3-uit-6-eis voor meeneembare studiefinanciering in strijd met EU-burgerschap

Contentverzamelaar

3-uit-6-eis voor meeneembare studiefinanciering in strijd met EU-burgerschap

De toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs in het buitenland mag niet in alle gevallen afhankelijk zijn van de voorwaarde dat een student in de zes jaren voorafgaand aan de studie ten minste drie jaar in Nederland moet hebben gewoond. Ook andere factoren moeten worden meegewogen. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van de Centrale Raad van Beroep.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 februari 2015 in de zaak C-359/13, Martens.

Martens, een Nederlands staatsburger, is op 6-jarige leeftijd met haar ouders verhuisd naar België waar haar vader werkte. In België heeft ze primair en secundair onderwijs genoten en haar familie woont er nog steeds. In augustus 2006 heeft Martens zich ingeschreven aan de universiteit van de Nederlandse Antillen op Curaçao om een voltijdse bacheloropleiding te volgen. In augustus 2008 heeft Martens een aanvraag voor studiefinanciering ingediend en studiefinanciering toegekend gekregen. Op het aanvraagformulier heeft ze toen aangegeven dat ze in de zes jaar voorafgaand aan haar studie ten minste drie jaren rechtmatig in Nederland heeft gewoond. Echter, tijdens een controle van studiefinancieringen in 2010 werd duidelijk dat mevrouw Martens niet voldaan had aan de 3-uit-6-eis van artikel 2.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De toekenning van studiefinanciering werd daarom ongedaan gemaakt en het bedrag aan reeds betaalde studiefinanciering teruggevorderd, in totaal 19.481,64 euro. Tegen deze terugvordering stelde Martens beroep in.

De Centrale Raad van Beroep vroeg het EU-Hof vervolgens of de 3-uit-6 eis verenigbaar was met artikel 20 en artikel 21 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU), betreffende het recht van EU-burgers om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de EU-lidstaten.                                                 

Volgens de Nederlandse regering is de 3-uit-6-eis, voorzover deze een beperking vormt van het recht van een EU-burger om vrij te reizen en te verblijven, gerechtvaardigd door objectieve overwegingen van algemeen belang. De aanvrager van de studiefinanciering moet voldoen aan een minimumniveau van integratie in Nederland. Een student die ten minste drie jaar van de zes jaren voorafgaand aan zijn opleiding in Nederland heeft gewoond, geeft blijk van dat niveau van integratie.

Het EU-Hof verwerpt deze redenering. Volgens het EU-Hof zijn er meer factoren die de verbondenheid van de student met Nederland aangeven, zoals de nationaliteit van de student, de plek waar hij naar school is gegaan, zijn familie, zijn baan, zijn talenkennis of het bestaan van andere sociale en economische banden. Zo zou ook het werk dat de familieleden van wie de student afhankelijk is, in Nederland hebben verricht, een van de factoren kunnen zijn die voor de beoordeling van deze banden in aanmerking moeten worden genomen.

Ook de hardheidsclausule van artikel 11.5 WSF 2000 garandeert niet dat andere banden met Nederland in aanmerking worden genomen.

Daarom is de 3-uit-6 eis volgens het EU-Hof te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager.

Dat brengt het Hof tot de conclusie dat de 3-uit-6-eis niet evenredig is aan de integratiedoelstelling van Nederland en daardoor in strijd is met het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de EU als bedoeld in de artikelen 20 en 21 VWEU.

De Centrale Raad van Beroep moet nu onderzoeken of de band van Martens met Nederland, gelet op de aanknopingspunten die het EU-Hof aanreikt, voldoet aan de integratiedoelstelling van de 3-uit-6 eis.