A-G: Aankomst broer na vaststelling overdrachtsbesluit niet relevant bij rechterlijke toetsing overdrachtsbesluit

Contentverzamelaar

A-G: Aankomst broer na vaststelling overdrachtsbesluit niet relevant bij rechterlijke toetsing overdrachtsbesluit

Een nationale rechter, die moet oordelen over een beroep tot nietigverklaring van een overdrachtsbesluit, hoeft geen rekening te houden met het feit dat de broer van een asielzoeker na de vaststelling van het overdrachtsbesluit is aangekomen in de lidstaat en aldaar een asielverzoek heeft ingediend. Dat is het advies van advocaat-generaal Rantos aan het EU-Hof naar aanleiding van vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Rantos van 2 februari 2021 in de zaak C-194/19, H.A. tegen Belgische Staat .

Achtergrond:

H.A. is van Palestijnse afkomst en heeft op 23 mei 2017 een asielverzoek in België ingediend. Op 1 augustus 2017 hebben de Belgische autoriteiten een besluit tot weigering van verblijf vastgesteld op de grond dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek (hierna: overdrachtsbesluit). De broer van H.A. is op 22 augustus 2017 in België aangekomen en heeft eveneens een asielverzoek in België ingediend.

H.A. heeft op 25 augustus 2017 een beroep tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) ingesteld. Tijdens de procedure had H.A. aangevoerd dat de asielverzoeken van hem en zijn broer gezamenlijk in België moesten worden behandeld vanwege de gemeenschappelijke aspecten van hun asielverzoeken. De Raad heeft het beroep tot nietigverklaring verworpen op grond dat de aankomst van verzoekers broer in België, en diens hangende asielverzoek, elementen waren die dateerden van na het overdrachtsbesluit van 1 augustus 2017 en dus niet van invloed konden zijn op de rechtmatigheid van dat besluit.

Vervolgens heeft H.A. cassatie ingesteld bij de Raad van State (België). De Raad van State stelt vast dat een asielverzoeker het recht heeft om een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen tegen het overdrachtsbesluit ( artikel 27 van verordening 604/2013 (hierna: Dublinverordening), gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest)).

De rechter wil van het EU-Hof weten of het recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel zich ertegen verzet dat bij de rechterlijke toetsing van een overdrachtsbesluit de rechtmatigheid van dit besluit wordt onderzocht zonder dat rekening wordt gehouden met elementen die van na de vaststelling van dat besluit dateren.

Advies

De A-G concludeert dat uit de zaken C-201/16 en C-360/16 twee lessen kunnen worden getrokken die in het kader van deze zaak van belang zijn. Ten eerste is de bevoegde nationale rechter krachtens het EU-recht verplicht om omstandigheden die dateren van na de vaststelling van een overdrachtsbesluit (hierna: latere omstandigheden), in aanmerking te nemen. De nationale rechter hoeft echter alleen die latere omstandigheden dwingend in aanmerking te nemen die van invloed kunnen zijn op het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat in het kader van de Dublinverordening. 

Ten tweede benadrukt de A-G dat het EU-Hof uit artikel 27, lid 1 van de Dublinverordening en artikel 47 EU-Handvest heeft afgeleid dat een asielzoeker het recht heeft dat bij de beoordeling van zijn rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit latere omstandigheden worden betrokken. Aangezien het EU-Hof dit recht op inaanmerkingneming van latere omstandigheden heeft gebaseerd op de in vorige zin genoemde EU-rechtelijke bepalingen volgt hier volgens de A-G uit dat het rechterlijke toezicht op de latere omstandigheden door het EU-recht is geharmoniseerd.

De A-G concludeert vervolgens dat het feit dat het rechterlijke toezicht op de latere omstandigheden door het EU-recht is geharmoniseerd, de lidstaten niet de mogelijkheid ontneemt om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedurevoorschriften voor de toepassing van de rechtsmiddelen vast te stellen. In dit kader dienen de lidstaten er echter alleen wel voor te zorgen dat de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit kan worden betwist wanneer latere omstandigheden bepalend zijn voor de juiste toepassing van de Dublinverordening.

Volgens de A-G kan het in aanmerking nemen van latere omstandigheden ook plaatsvinden in het kader van een andere vordering dan die welke tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld, zoals een vordering in kort geding of in het kader van voorlopige maatregelen. Het in aanmerking nemen van latere omstandigheden in het kader van zo’n andere vordering is slechts mogelijk indien sprake is van een doeltreffend en snel rechtsmiddel en de beslissing die in het kader van dat andere rechtsmiddel wordt gegeven bindend is voor de rechter bij wie beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld. De A-G concludeert dat het aan de nationale rechter staat om na te gaan in hoeverre de verschillende nationale rechtsmiddelen ervoor zorgen dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat latere omstandigheden volledig worden meegewogen.

Tenslotte gaat de A-G in op de omstandigheid dat, nadat een lidstaat een overdrachtsbesluit tegen een asielverzoeker heeft vastgesteld, de broer van die asielzoeker in dezelfde lidstaat aankomt en aldaar een asielverzoek indient. Deze omstandigheid, die plaatsvindt na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, vormt volgens de A-G geen latere omstandigheid die van invloed kan zijn op het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat in het kader van het Dublinsysteem. De nationale rechter hoeft dus geen rekening te houden met de aankomst van de broer bij de rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit.

Meer informatie: