A-G: Brussel Ibis-verordening regelt ook de interne bevoegdheid bij schadevergoedingsacties uit onrechtmatige daad

Contentverzamelaar

A-G: Brussel Ibis-verordening regelt ook de interne bevoegdheid bij schadevergoedingsacties uit onrechtmatige daad

De Brussel Ibis-verordening regelt niet alleen welke EU-lidstaat bevoegd is met betrekking tot schadevergoedingsacties uit onrechtmatige daad, maar ook welke rechter in die EU-lidstaat zich bevoegd mag verklaren. De EU-lidstaten kunnen ervoor kiezen om de behandeling van geschillen te centreren bij gespecialiseerde gerechten, waaronder gerechten die zich alleen bezig houden met schendingen die voortvloeien uit inbreuken op het EU-mededingingsrecht. Dat is het advies van advocaat-generaal Richard de la Tour aan het EU-Hof naar aanleiding van vragen van een Spaanse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Richard de la Tour van 22 april 2021 in de zaak C-30/20, Volvo Group .

Achtergrond

In verordening 1215/2012 (hierna: Brussel Ibis-verordening) zijn onder meer voorschriften neergelegd om te bepalen welke EU-lidstaat bevoegd is om te oordelen in een internationale civiele of handelszaak. Artikel 7, lid 2 van de Brussel Ibis-verordening regelt de internationale bevoegdheid van rechters met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad. Op grond van die bepaling mag een rechter zich internationaal bevoegd verklaren wanneer de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ binnen zijn lidstaat valt. Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ ziet zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden ( C-21/76 ).

In juli 2016 heeft de Europese Commissie besluit C(2016) 4673 vastgesteld. De Commissie heeft in dat besluit vastgesteld dat vijftien vrachtwagenfabrikanten – waaronder drie in Zweden gevestigde vennootschappen van de Volvo-groep – hadden deelgenomen aan een tussen de fabrikanten afgestemde regeling die in strijd is met het Europese kartelverbod ( artikel 101 EU-Werkingsverdrag en artikel 53 Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna EER)). De fabrikanten hadden onder meer afspraken gemaakt over de prijsstelling en de verhoging van de prijzen van vrachtwagens.
Vanwege deze prijsafspraken – die door de Commissie zijn aangemerkt als inbreuk - heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan de betrokken fabrikanten.

De in Cordoba (Spanje) gevestigde onderneming RH heeft tussen 2004 en 2009 meerdere vrachtwagens gekocht bij één van de drie vennootschappen van de Volvo-groep. Na de vaststelling van besluit C(2016) 4673 door de Europese Commissie heeft RH de drie vennootschappen en een Spaanse dochteronderneming van die vennootschappen gedagvaard voor de Spaanse rechter. RH vordert vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de inbreuk van de vennootschappen op artikel 101 EU-Werkingsverdrag en artikel 53 EER. De vennootschappen hebben echter bij de Spaanse rechter aangevoerd dat de rechter niet internationaal bevoegd is om over de schadevergoedingsactie te oordelen, omdat de mededingingsbeperkende regeling niet in Spanje is overeengekomen.

De Spaanse rechter stelt vast dat hij zich internationaal bevoegd zou kunnen verklaren omdat de schade zich heeft voorgedaan in Spanje. Deze rechter twijfelt echter of hij ook intern bevoegd is om te oordelen. De rechter vraagt daarom aan het EU-Hof of artikel 7, lid 2, Brussel Ibis-verordening alleen de internationale bevoegdheid (welke EU-lidstaat is bevoegd) regelt of dat die bepaling ook de interne relatieve bevoegdheid (welke rechter in die EU-lidstaat is bevoegd) regelt.  

Advies

De reikwijdte van artikel 7, lid 2, Brussel Ibis-verordening

De A-G concludeert dat artikel 7, lid 2 van de Brussel Ibis-verordening zowel de internationale bevoegdheid als de interne relatieve bevoegdheid regelt. Die bepaling wijst volgens de A-G dus rechtstreeks het bevoegde gerecht in de bevoegde EU-lidstaat aan. De A-G verwijst daarbij onder meer naar soortgelijke uitleggingen die het EU-Hof heeft gegeven met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheidsgronden voor verbintenissen uit overeenkomsten ( C-386/05 ) en onderhoudsverplichtingen ( C-400/13 en 408/13 ). 

Volgens de A-G volgt bovenstaande conclusie ook uit de bewoordingen van artikel 7, lid 2, Brussel Ibis-verordening. In tegenstelling tot veel andere bepalingen uit de Brussel Ibis-verordening – waar gebruik wordt gemaakt van het woord ‘gerechten’ – wordt in artikel 7, lid 2, Brussel Ibis-verordening verwezen naar het ‘gerecht’ of de ‘plaats’. De A-G concludeert dat het begrip ‘gerechten’ verwijst naar de gerechten van een EU-lidstaat in zijn geheel, maar dat de begrippen ‘gerecht’ en ‘plaats’ verwijzen naar een specifiek gerecht van de EU-lidstaat. Uit het gebruik van die begrippen kan volgens de A-G daarom worden afgeleid dat artikel 7, lid 2, Brussel Ibis-verordening ook de interne relatieve bevoegdheid regelt.

Vaststelling van de internationale bevoegdheid

In deze zaak gaat het om een schadevordering wegens een op artikel 101 EU-Werkingsverdrag gemaakte inbreuk die onder meer bestaat in heimelijke afspraken over de prijsstelling en de verhoging van de prijzen van goederen (vrachtwagens). De A-G concludeert dat de ‘plaats waar de schade is ingetreden’ in het geval van een dergelijke inbreuk gelegen is in de EU-lidstaat waar de mededinging verstorende praktijken invloed hebben gehad op de markt. Deze beïnvloeding van de markt ziet op de extra kosten die door de benadeelden zijn gemaakt doordat bijvoorbeeld de vrachtwagenprijzen kunstmatig hoog werden gehouden. De EU-lidstaat waar die beïnvloede markt ligt, is internationaal bevoegd.

Vaststelling van de relatief bevoegde rechter

Na de vaststelling welke EU-lidstaat internationaal bevoegd is, geeft de A-G criteria om te bepalen welk gerecht van die EU-lidstaat zich bevoegd mag verklaren. Volgens de A-G mag de rechter van de plaats waar de goederen zijn verkregen zich bevoegd verklaren. In deze zaak gaat het om de plaats waar de vrachtwagens tegen kunstmatig verhoogde prijzen zijn aangeschaft. De A-G benadrukt dat het begrip ‘aanschaf’ van goederen economisch moet worden opgevat, in de zin dat zowel de daadwerkelijke aankoop als het afsluiten van leaseovereenkomsten onder ‘aanschaf’ kunnen vallen. 

De A-G concludeert echter dat de in de vorige alinea bedoelde criteria geen toepassing vinden wanneer de plaats waar de vermeende schade zich heeft voorgedaan – namelijk de plaats waar de goederen zijn aangeschaft – niet samenvalt met de plaats waar de benadeelde van de prijsafspraken actief is. Daarvan is onder meer sprake wanneer voertuigen in meerdere EU-lidstaten of bij meerdere leveringspunten binnen dezelfde lidstaat worden gekocht. In dergelijke gevallen is volgens de A-G de rechter van de plaats waar de benadeelde onderneming zijn statutaire zetel heeft bevoegd om over de zaak te oordelen.

De A-G concludeert eveneens dat de lidstaten bevoegd blijven om in het kader van de organisatie van de rechterlijke macht het rechtsgebied van de bevoegde gerechten te bepalen. In dat kader kunnen de lidstaten gerechten instellen die gespecialiseerd zijn in bijvoorbeeld schendingen die voortvloeien uit inbreuken op het EU-mededingingsrecht.

Opmerking  : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.

Meer informatie: