A-G: Duitse medezeggenschapsregels terecht beperkt tot Duitsland

Contentverzamelaar

A-G: Duitse medezeggenschapsregels terecht beperkt tot Duitsland

Duitsland hoeft niet dezelfde medezeggenschap toe te kennen aan werknemers van een Duits concern in andere lidstaten. Als het al gaat om een beperking van het vrije werknemersverkeer, dan is die gerechtvaardigd door de sociale, economische en culturele omstandigheden. Dat is het advies van het advocaat-generaal Szpunar aan het EU-Hof.

Het gaat om de conclusie van de advocaat-generaal Szpunar van 4 mei 2017 in de zaak C-566/15.

In Duitsland hebben alleen de in Duitsland werkzame werknemers van een concern medezeggenschap in de raad van toezicht van een concern. Dit was aanleiding voor een aandeelhouder van reisorganisatie TUI om deze regels ter discussie te stellen. De Duitse rechter legde hierover een aantal vragen voor aan het EU-Hof.

De advocaat-generaal Szpunar (A-G) is van mening dat Duitsland met haar medezeggenschapsregels het beginsel van non-discriminatie (artikel 18) en het vrij verkeer van werknemers (artikel 45) niet schendt. In een uitgebreide conclusie geeft de A-G zijn advies over deze materie. Daarbij maakt hij een onderscheid tussen de werknemers van het TUI-concern die werkzaam zijn in de dochterondernemingen in andere lidstaten en de werknemers die werkzaam zijn bij dochterondernemingen in Duitsland.

Voor de eerste categorie stelt de A-G vast dat deze werknemers niet noodzakelijkerwijs personen zijn die gebruik hebben gemaakt van hun recht op het vrije verkeer op grond van artikel 45 VWEU (punten 48-59). Immers, de situatie van die werknemers is in werkelijkheid zuiver binnenlands aangezien alle elementen waardoor hun werksituatie wordt bepaald, geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen (punt 53). Hierdoor kan deze categorie niet binnen de werkingssfeer van artikel 45 vallen.

Echter, de conclusie pakt anders uit voor werknemers van het TUI-concern die werkzaam zijn in Duitsland. Op deze groep kan artikel 45 wel van toepassing zijn, wanneer zij deze lidstaat verlaten of wensen te verlaten om een baan te aanvaarden in een dochteronderneming van het concern in een andere lidstaat (punten 60-69). Het kan de werknemer beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (punt 71).

De A-G ziet niettemin geen aanleiding om een beperking in de zin van artikel 45 van het Werkingsverdrag aan te nemen. Zo zet hij uiteen dat gevallen van ongelijke behandeling die voortvloeien uit bestaande verschillen tussen de wetgevingen van de verschillende lidstaten, mits die volgens objectieve criteria en zonder rekening te houden met hun nationaliteit alle personen betreffen die binnen de toepassing ervan vallen, niet onder artikel 45 vallen. Hierbij is niet van belang of een werknemer migreert binnen een concern of tussen ‘losse’ ondernemingen (punten 79-81). Omdat de ondernemingsraadverkiezingen niet op EU-niveau zijn geharmoniseerd, is het een keuze van de lidstaten hoe zij deze verkiezingen organiseren (punt 82).

 Als het EU-Hof hierin wel een beperking van het vrij werknemersverkeer zou zien, dan is deze beperking volgens de A-G gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling van de regeling om de inspraak van werknemers te waarborgen op een manier die aansluit bij de nationale sociale, economische en culturele bijzonderheden van de lidstaat Duitsland.

 De conclusie van de A-G is een advies aan het EU-Hof, waaraan het EU-Hof niet is gebonden. Het arrest van de Grote Kamer van het EU-Hof is in de loop van de zomer te verwachten.