A-G: geen toewijzing van een verzoek om internationale bescherming dat uitsluitend strekt tot gezinshereniging
Nieuwsbericht | 01-10-2021
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Pikamäe van 30 september 2021 in de zaak C-483/20, XXXX .
Achtergrond
Een Syrische staatsburger heeft in 2015 in Oostenrijk de vluchtelingenstatus verkregen. Vervolgens is hij naar België afgereisd om zich bij zijn twee dochters te voegen. Die dochters bezitten de subsidiaire-beschermingsstatus en één van hen is minderjarig. De Syrische staatsburger heeft in België in 2018 een nieuw verzoek om internationale bescherming (vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus) ingediend.
De Belgische autoriteiten hebben dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond van de Belgische omzettingsbepaling van artikel 33, lid 2, onder a van richtlijn 2013/32 (hierna: EU-Procedurerichtlijn). Op grond van die bepaling kan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer een andere lidstaat al internationale bescherming heeft verleend. In deze zaak had Oostenrijk al internationale bescherming verleend aan de Syrische staatsburger. Het besluit tot afwijzing van het verzoek is door de Syrische staatsburger aangevochten bij de Belgische rechterlijke instanties. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de Raad van State (België).
De Raad van State vraagt aan het EU-Hof of het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven ( artikel 7 EU-Handvest ), gelezen in samenhang met de in artikel 24, lid 2 van het EU-Handvest geformuleerde verplichting om de belangen van het kind in aanmerking te nemen, eraan in de weg kan staan dat een verzoek om internationale bescherming door een (tweede) lidstaat niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat die bescherming al door een andere (eerste) lidstaat is verleend. Daarbij is met name van belang dat de kinderen van de verzoeker, waarvan er één minderjarig is, in de tweede lidstaat internationale bescherming genieten.
Advies
De A-G benadrukt dat de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming zal leiden tot de terugkeer van de verzoeker naar de andere (eerste) lidstaat. Door die terugkeer loopt de verzoeker een ernstig risico op een behandeling die indruist tegen het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind. De verzoeker (ouder) kan namelijk het gezinsleven met zijn kinderen niet voortzetten. De A-G concludeert dat het EU-recht zich er tegen verzet dat een lidstaat in zulke omstandigheden een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijkheid verklaart op grond dat de verzoeker die bescherming reeds in een andere (eerste) lidstaat geniet.
Volgens de A-G dient de lidstaat – waarin een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend – te beoordelen of het in de vorige alinea genoemde risico reëel is. Om dat risico te kunnen beoordelen moet de verzoeker de mogelijkheid worden geboden om tijdens een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek alle gegevens uiteen te zetten die het bestaan van dat risico kunnen bevestigen. Het gaat met name om gegevens van persoonlijke aard.
Bij de vaststelling of sprake is van een ernstig risico moeten twee elementen in aanmerking worden genomen. Ten eerste de juridische status van de verzoeker. In dit kader moet worden onderzocht of het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind kan worden gewaarborgd door een andere juridische status te verlenen aan de verzoeker, die op grond van andere EU-rechtsinstrumenten wordt verleend (bijv. richtlijn 2003/86 ). Die juridische status moet de verzoeker een zekere stabiliteit en zekerheid van verblijf in de lidstaat garanderen en daardoor verzekeren dat de eenheid van het gezin in stand blijft.
Indien de verzoeker geen juridische status bezit die hem een zekere stabiliteit en zekerheid van verblijf in de gastlidstaat garandeert, moet de bevoegde nationale autoriteit de betrokken gezinssituatie beoordelen in het licht van alle relevante elementen van het concrete geval. De autoriteit dient onder meer rekening te houden met de leeftijd van het kind, zijn situatie in het betrokken land en de mate waarin het afhankelijk is van zijn ouder. Bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen het kind en de ouder moet rekening worden gehouden met de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind en met de mate waarin het kind een affectieve relatie met zijn ouder heeft. Al deze elementen zijn volgens de A-G samen bepalend voor het risico dat voor de ouder-kindrelatie zou ontstaan indien het van zijn ouder zou worden gescheiden.
Indien er een ernstig risico bestaat dat inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven moeten de autoriteiten het verzoek van de ouder inhoudelijk onderzoeken om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 (EU-Kwalificatierichtlijn).
De A-G benadrukt dat een verzoek om internationale bescherming dat louter berust op de wens om het gezin in stand te houden in de gastlidstaat, niet kan worden toegewezen. Een dergelijk verzoek wordt namelijk niet ingegeven door een behoefte aan internationale bescherming (o.a. vanwege vervolging in het herkomstland).
Opmerking : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.
Meer informatie: