A-G: Ook niet algemeen verbindend verklaarde CAO in het wegvervoer kan onder detacheringsrichtlijn vallen

Contentverzamelaar

A-G: Ook niet algemeen verbindend verklaarde CAO in het wegvervoer kan onder detacheringsrichtlijn vallen

De detacheringsrichtlijn is van toepassing op werknemers in het internationale wegvervoer. Of een CAO algemeen verbindend is verklaard in de zin van de detacheringsrichtlijn moet aan de hand van het nationale recht worden bepaald. Dat is het advies van advocaat-generaal Bobek aan het EU-Hof.

Het gaat om de conclusie van AG Bobek van 30 april 2020 in de zaak C-815/18, FNV tegen Van den Bosch Transporten BV .

Van den Bosch Transporten BV oefent vanuit Nederland een transportonderneming uit. De aandeelhouder van deze BV is ook aandeelhouder van een vennootschap naar Duits recht en een vennootschap naar Hongaars recht. Van den Bosch Transporten BV is aangesloten bij de Vereniging Goederenvervoer Nederland (VGN). De VGN heeft een CAO (hierna: CAO VGN) vastgesteld, die niet algemeen verbindend is verklaard. De bepalingen komen echter overeen met de CAO Beroepsgoederenvervoer (hierna: CAO Bgv), die wel algemeen verbindend is verklaard. De Hoge Raad geeft in de verwijzingsbeschikking aan dat de CAO VGN ook algemeen verbindend is, aangezien de bepalingen overeenkomen met de CAO Bgv. Artikel 44 van de CAO VGN bepaalt dat werkgevers in Nederland moeten bedingen dat op gedetacheerde werknemers de basisarbeidsvoorwaarden uit de CAO VGN worden toegepast.

De vennootschappen naar Hongaars en Duits recht hebben werknemers ter beschikking gesteld aan Van den Bosch Transporten BV (Nederland). Van den Bosch Transporten BV heeft echter nagelaten om artikel 44 CAO VGN na te leven en bij de vennootschappen naar Hongaars en Duits recht te bedingen dat de basisarbeidsvoorwaarden worden toegepast op de chauffeurs. De FNV heeft een vordering ingesteld bij de rechter om de drie ondernemingen te verplichten de CAO VGN na te leven.

In deze zaak is richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten van belang (hierna: detacheringsrichtlijn). Artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn bepaalt dat iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode op het grondgebied van een lidstaat werkt, die niet de staat is waar de werknemer gewoonlijk werkt, als “ter beschikking gestelde werknemer” moet worden aangeduid. Artikel 3, lid 1, van diezelfde richtlijn bepaalt dat werkgevers aan gedetacheerde werknemers arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden moeten garanderen die zijn neergelegd in een algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomst.

Het geding tussen de FNV en de drie ondernemingen bereikte, na behandeling in eerste aanleg en beroep in tweede aanleg, de Hoge Raad. De Hoge Raad wil ten eerste weten of de detacheringsrichtlijn van toepassing is op chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal wegvervoer. Daarnaast wil de Hoge Raad antwoord op de vraag wanneer er sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn. Tenslotte wil de Hoge Raad weten wanneer een CAO algemeen verbindend is verklaard in de zin van artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn.

Toepasselijkheid detacheringsrichtlijn

Ten aanzien van de eerste vraag komt de AG tot de conclusie dat de detacheringsrichtlijn van toepassing is op een werknemer, die als chauffeur werkzaam is in de wegvervoersector, en ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar hij gewoonlijk werkt.

Polen en Hongarije hadden aangevoerd dat de detacheringsrichtlijn niet van toepassing is, omdat de EU-wetgever had nagelaten om, naast de rechtsgrondslag voor het dienstenverkeer ( artikel 57, lid 2, EU-Werkingsverdrag ) ook de specifieke rechtsgrondslag voor vervoer ( artikel 91 EU-Werkingsverdrag ) op te nemen. De AG merkt op dat het EU-Hof eerder heeft geoordeeld dat de primaire rechtsgrondslagen, waarop een EU-handeling van afgeleid recht is vastgesteld, niet uitsluitend kan bepalen wat de werkingssfeer is van zo’n EU-handeling. Ook brengt de AG in herinnering dat het EU-Hof heeft geoordeeld dat bij de vraag of een EU-handeling op de juiste rechtsgrondslag is gebaseerd, een onderscheid moet worden gemaakt tussen het hoofddoel van een EU-handeling en andere gebieden van ondergeschikt belang. Het opnemen van een specifieke rechtsgrondslag is alleen noodzakelijk als de EU-handeling als hoofddoel heeft om deze materie te regelen. De AG komt echter tot de conclusie dat het reglementeren van het wegvervoer slechts van ondergeschikt belang is bij de detacheringsrichtlijn. Op grond van het voorgaande kan het nalaten om de specifieke rechtsgrondslag voor vervoer te vermelden er dus niet toe leiden dat het wegvervoer is uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn

De AG komt tot de conclusie dat de tekst, de wetgevingscontext en het doel van de detacheringsrichtlijn niet tot een ander conclusie leiden. Ook concludeert de AG dat het wegvervoer niet kan worden uitgesloten van het toepassingsgebied, omdat de toepassing in de praktijk op problemen stuit.

Omstandigheden om te bepalen of werknemers in het wegvervoer ter beschikking zijn gesteld

De AG stelt dat de tweede vraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn. Dit artikel bepaalt dat iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode op het grondgebied van een lidstaat werkt, die niet de staat is waar de werknemer gewoonlijk werkt, als “ter beschikking gestelde werknemer” moet worden aangeduid. In zaak C-16/18 heeft het EU-Hof geoordeeld dat er sprake is van detachering indien het werk een voldoende nauwe band vertoont met het grondgebied van de lidstaat die niet de staat is waar de werknemer gewoonlijk werkt.

Om te beoordelen of er sprake is van een voldoende nauwe band met het grondgebied moet aansluiting worden gezocht bij de criteria die worden toegepast in het kader van enkele bepalingen van de Rome I-verordening inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst . Onder meer artikel 8, lid 2, van de Rome I-verordening is daarbij van belang. De AG concludeert dat de verschillen tussen de Rome I-verordening en de detacheringsrichtlijn niet beletten dat, op een meer algemeen abstractieniveau, soortgelijke criteria naar analogie in aanmerking kunnen worden genomen.

Daarbij kan worden gedacht aan de plaats van de persoon voor wie de betrokken diensten bestemd zijn en de plaats waar de werkzaamheden worden georganiseerd. Ook kan de plaats waar de chauffeurs hun instructies ontvangen of de plaats waar zij terugkeren na het beëindigen van hun dienst een rol spelen. De AG benadrukt dat deze elementen niet uitputtend bedoeld zijn. Het onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en moet afgestemd zijn op het specifieke geval. In bepaalde omstandigheden kunnen specifieke elementen relevant zijn, terwijl ze in andere feitelijke situaties misschien minder of niet relevant zijn.

De AG concludeert eveneens dat bij de beoordeling of een werknemer ter beschikking is gesteld, niet doorslaggevend is dat een werknemer ter beschikking is gesteld aan een onderneming die verbonden is met de onderneming waar de werknemer gewoonlijk werkt. Het is afhankelijk van het geval of deze onderlinge band relevant is. Tevens concludeert de AG dat het bestaan van een terbeschikkingstelling niet afhankelijk is gesteld van een minimale periode of duur van het verrichte vervoer (de-minimisregel).

Algemeenverbindendverklaring CAO

Met betrekking tot de derde vraag concludeert de AG dat aan de hand van het toepasselijke nationale recht moet worden bepaald of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard in de zin van artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn. De AG erkent dat er geen uitdrukkelijke verwijzing naar het nationale recht is opgenomen in de tekst. In de tekst van artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn staat echter dat de CAO algemeen verbindend moet zijn “verklaard”. Het begrip “verklaard” verwijst naar een specifieke declaratoire handeling, die verricht is onder naleving van de nationale regels die bepalen hoe over een CAO wordt onderhandeld en hoe deze CAO wordt vastgesteld. Dit verklaren vereist dat er een stelsel bestaat waarbinnen dit verklaren kan worden bewerkstelligd. Omdat er op EU-niveau geen stelsel aanwezig is die dit mogelijk kan maken, moet dit noodzakelijkerwijs geregeld worden via het nationale recht. De Hoge Raad in deze zaak kan dus bepalen dat de CAO VGN wel algemeen verbindend is, omdat de bepalingen overeenkomen met een CAO die wel algemeen verbindend is verklaard.

Tenslotte gaat de AG in op de verenigbaarheid van CAO’s, die niet kunnen worden aangemerkt als CAO’s in de zin van de detacheringsrichtlijn, met artikel 56 EU-Werkingsverdrag . De AG concludeert dat de verplichte naleving van een CAO die buiten de werkingssfeer van de detacheringsrichtlijn valt, een beperking kan inhouden van artikel 56 EU-Werkingsverdrag. Deze beperking kan echter mogelijkerwijs gerechtvaardigd worden vanwege de bescherming van werknemers en het voorkomen van oneerlijke mededinging, aldus de AG.