A-G: ouder met verblijfsrecht wegens zorg voor minderjarige EU-burger kan niet de status van langdurig ingezetene verkrijgen

Contentverzamelaar

A-G: ouder met verblijfsrecht wegens zorg voor minderjarige EU-burger kan niet de status van langdurig ingezetene verkrijgen

Onderdanen van derde landen die uitsluitend om redenen van tijdelijke aard in een lidstaat verblijven kunnen niet in aanmerking komen voor de status van langdurig ingezetene. Verblijf van een ouder op grond van een wegens de zorg voor een minderjarige EU-burger toegekend verblijfsrecht kan worden aangemerkt als een verblijf om redenen van tijdelijke aard. De duur van dat verblijf is namelijk gekoppeld aan de afhankelijkheidsrelatie tussen de minderjarige EU-burger en zijn ouder en is niet bedoeld om de ouder duurzaam te laten vestigen in de lidstaat. Dat is het advies van advocaat-generaal Richard de la Tour aan het EU-Hof naar aanleiding van vragen van een Nederlandse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour van 17 maart 2022 in de zaak C-624/20, E.K.

Achtergrond

Artikel 4, lid 1 van richtlijn 2003/109 bepaalt dat EU-lidstaten de status van langdurig ingezetene moeten toekennen aan onderdanen van derde landen die de laatste vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de EU hebben verbleven. Onderdanen van derde landen die uitsluitend om “redenen van tijdelijke aard” in een lidstaat verblijven kunnen niet in aanmerking komen voor de status van langdurig ingezetene (artikel 3, lid 2, onder e van richtlijn 2003/109).

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Nederlandse minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) en E.K., een Ghanese onderdaan die al vele jaren met haar inmiddels meerderjarige zoon in Nederland woont. E.K. genoot eerder in Nederland een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag. Dat verblijfsrecht wordt toegekend aan ouders van een kind dat een EU-burger is en dat van hen afhankelijk is. Het verblijfsrecht is afgeleid van de EU-burgerschapsrechten van het kind en houdt op te bestaan wanneer de afhankelijkheidsrelatie tussen de ouder en het kind niet langer aanwezig is. Dat is meestal het geval wanneer het kind meerderjarig wordt.   

De minister heeft de aanvraag van E.K. voor toekenning van de status van langdurig ingezetene afgewezen, omdat het verblijf van E.K. op grond van haar afgeleide verblijfsrecht tijdelijk van aard was. E.K. heeft deze afwijzing bij de Nederlandse rechter betwist. De rechter wil van het EU-Hof weten of een verblijf op grond van het afgeleide verblijfsrecht in deze zaak kan worden geschaard onder de categorie ‘tijdelijke verblijven’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e van richtlijn 2003/109. Indien dit het geval is, valt het verblijf van E.K. niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109.  

Advies

De A-G concludeert in de eerste plaats dat het begrip ‘tijdelijk verblijf’ (‘verblijf om redenen van tijdelijk aard’) in de zin van artikel 3, lid 2, onder e van richtlijn 2003/109 een EU-rechtelijk begrip is. De richtlijn verwijst namelijk niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten. De lidstaten mogen dus niet zelfstandig bepalen of een verblijf al dan niet ‘tijdelijk’ is.

Vervolgens concludeert de A-G dat verblijf op grond van een aan artikel 20 EU-Werkingsverdrag ontleend verblijfsrecht niet bewijst dat er sprake is van een bedoeling tot duurzame vestiging. Dat verblijf is duurzaam noch definitief, aangezien de duur ervan is gekoppeld aan het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen de ouder die het verblijfsrecht geniet en zijn kind. Omdat het verblijf niet duurzaam is, kan het verblijf op grond van een aan artikel 20 EU-Werkingsverdrag ontleend verblijfsrecht volgens de A-G worden aangemerkt als ‘verblijf om redenen van tijdelijke aard’.

Verder concludeert de A-G dat de bedoeling tot duurzame vestiging alleen hoort bij eigen (verblijfs)rechten van de derdelander en niet bij een verblijfsrecht dat wordt gekenmerkt door zijn afgeleide karakter, zoals het geval is bij een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag. Gelet op de specifieke aard van dat verblijfsrecht, namelijk het afgeleide karakter, en het gegeven dat het verblijf niet bewijst dat er sprake is van een bedoeling tot duurzame vestiging, leiden volgens de A-G tot de conclusie dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag geen recht geeft op de status van langdurig ingezetene.

Een verblijf van een derdelander die over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag beschikt, moet volgens de A-G worden aangemerkt als een verblijf uitsluitend om ‘redenen van tijdelijke aard’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e van richtlijn 2003/109. Een dergelijke derdelander heeft dus geen recht op de status van langdurig ingezetene.

Opmerking : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.

Meer informatie: