A-G Szpunar: Facebook is verplicht hate speech te verwijderen binnen de EU

Contentverzamelaar

A-G Szpunar: Facebook is verplicht hate speech te verwijderen binnen de EU

Facebook kan er toe worden verplicht binnen de EU alle commentaar op te sporen en te identificeren die identiek is aan smadelijk commentaar dat door een nationale rechter onrechtmatig is bevonden. Dat geldt ook voor commentaar dat qua betekenis verwant is, mits hij van dezelfde gebruiker afkomstig is. Of Facebook het betrokken commentaar ook wereldwijd moet verwijderen, wordt niet door het EU-recht geregeld, maar door het volkenrecht en het internationaal privaatrecht. Dat is het advies van advocaat-generaal Szpunar aan het EU-Hof in een Oostenrijkse zaak.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak C‑18/18, Facebook Ireland .

De fractievoorzitter van de Groenen in het federaal parlement van Oostenrijk en federaal woordvoerder van die partij, heeft de Oostenrijkse rechters gevraagd om Facebook Ireland, bij beschikking in kort geding te gelasten een einde te maken aan de publicatie van smadelijk commentaar. Facebook Ireland exploiteert als dochteronderneming van Facebook Inc, het Facebookplatform voor gebruikers buiten de Verenigde Staten en Canada.

Een gebruiker van Facebook had op zijn persoonlijke pagina namelijk een artikel gedeeld uit het Oostenrijkse onlinemagazine oe24.at, getiteld „De Groenen: vóór het behoud van een minimuminkomen voor vluchtelingen”. Door die posting verscheen op Facebook een „thumbnail” van de website oe24.at, met de titel en een korte samenvatting van het artikel, alsook met een foto van de fractievoorzitter. Die gebruiker had dat artikel bovendien voorzien van een voor deze laatste vernederende commentaar. Alle Facebookgebruikers hadden toegang tot die inhoud.

Aangezien Facebook niet reageerde op haar verzoek om die commentaar te verwijderen, heeft de fractievoorzitter de rechter in eerste aanleg verzocht Facebook te verbieden nog langer foto’s van haar te publiceren en/of te verspreiden wanneer de begeleidende tekst uitlatingen bevat die identiek zijn aan en/of „inhoudelijk overeenstemmen” met het betrokken commentaar.

De rechter in eerste aanleg heeft in kort geding haar verzoek ingewilligd, waarop Facebook de toegang tot de oorspronkelijk geposte inhoud in Oostenrijk onmogelijk heeft gemaakt.

Het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), dat in laatste aanleg kennisneemt van de zaak, is van oordeel dat de betrokken uitlatingen bedoeld waren om de fractievoorzitter in haar eer te krenken, haar te beschimpen en in een kwaad daglicht te stellen.

Aangezien het Oberste Gerichtshof zich moet uitspreken over de vraag of het stakingsbevel wereldwijd ook kan worden uitgebreid tot woordelijk en/of qua strekking identieke uitlatingen waarvan Facebook geen kennis heeft, heeft het het Hof verzocht EU-richtlijn 2000/31 inzake elektronische handel in deze context uit te leggen.

Volgens die richtlijn is een hostingprovider (en dus een exploitant van een sociaalnetwerksite, zoals Facebook) in beginsel niet aansprakelijk voor de informatie die door derden op zijn servers wordt opgeslagen, indien hij niet weet dat het om onwettige informatie gaat. Zodra hij te weten komt dat het onwettige informatie betreft, moet hij die echter verwijderen of de toegang ertoe blokkeren. Verder bepaalt de richtlijn dat aan een hostingprovider geen algemene verplichting kan worden opgelegd om toezicht te houden op de door hem opgeslagen informatie of om actief naar feiten of omstandigheden te zoeken die op onwettige activiteiten duiden.

In zijn conclusie neemt advocaat generaal Maciej Szpunar het standpunt in dat de richtlijn elektronische handel zich er niet tegen verzet dat een hostingprovider die een sociaalnetwerksite exploiteert, zoals Facebook, er bij een rechterlijk bevel toe wordt verplicht alle informatie die door de gebruikers van dat platform wordt gepost, te screenen en er de informatie uit te filteren die identiek is aan die welke onwettig is bevonden door de rechter die het bevel heeft uitgevaardigd.

Volgens de advocaat-generaal kan zo een juist evenwicht worden verzekerd tussen de betrokken grondrechten, namelijk bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, bescherming van de vrijheid van ondernemerschap en bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie. Het is een aanpak waarbij geen geavanceerde technische hulpmiddelen hoeven te worden ingezet, die buitensporige kosten kunnen meebrengen. Gezien het gemak waarmee informatie op het internet kan worden gereproduceerd, is die aanpak bovendien noodzakelijk om de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten doeltreffend te beschermen.

Bij dat rechterlijk bevel kan de hostingprovider ook worden verplicht om informatie op te sporen en te identificeren die overeenstemt met die welke als onwettig is aangemerkt, maar uitsluitend binnen de informatie die is gepost door de gebruiker die ook de onwettige informatie heeft verspreid. Een rechter die uitspraak doet over de verwijdering van dergelijke overeenkomstige informatie moet ervoor zorgen dat de gevolgen van zijn bevel duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn. Daarbij moet hij de betrokken grondrechten tegen elkaar afwegen en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.

Een verplichting om overeenkomstige informatie te identificeren die door een willekeurige gebruiker is gepost, zou geen juist evenwicht tussen de betrokken grondrechten waarborgen. Om dergelijke informatie op te sporen en te identificeren zijn immers dure oplossingen nodig, en de toepassing ervan zou tot censuur leiden, waardoor de vrijheid van meningsuiting en van informatie stelselmatig zou kunnen worden beperkt.

Voorts is de advocaat-generaal van mening dat de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering van informatie die via een sociaalnetwerksite is verspreid, niet wordt geregeld in de richtlijn, zodat deze zich er niet tegen verzet dat een hostingprovider ertoe wordt verplicht dergelijke informatie wereldwijd te verwijderen. Overigens wordt die territoriale omvang evenmin door andere bepalingen van Unierecht geregeld. De fractievoorzitter beroept zich in het concrete geval namelijk niet op het Unierecht, zoals op de rechten inzake bescherming van persoonsgegevens, maar op de algemene bepalingen van het Oostenrijkse burgerlijk recht inzake inbreuken van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder smaad, die niet op EU-niveau zijn geharmoniseerd. Zowel de kwestie van de extraterritoriale gevolgen van een rechterlijk bevel waarbij een verwijderingsverplichting wordt opgelegd, als die van de territoriale omvang van een dergelijke verplichting moet door de nationale rechter met name in het licht van het volkenrecht en het internationaal privaatrecht worden onderzocht.

Ten slotte staat de richtlijn er volgens de advocaat-generaal niet aan in de weg dat een hostingprovider wordt verplicht om informatie te verwijderen die overeenstemt met die welke als onwettig is aangemerkt, wanneer dergelijke informatie hem ter kennis is gebracht door de betrokkene, door derden of via een andere bron, aangezien de verplichting tot verwijdering in dat geval geen algemeen toezicht op de opgeslagen informatie vereist.