Advies A-G: EU-landen moeten visum geven aan personen die worden bedreigd met foltering
Nieuwsbericht | 06-02-2017
Het gaat om de conclusie van de advocaat-generaal Mengozzi van 7 februari 2017 in de zaak C-638/16 PPU, X en X tegen de Belgische Staat
Op 12 oktober 2016 hebben een in Aleppo (Syrië) wonend Syrisch koppel en hun drie minderjarige jonge kinderen, die de Syrische nationaliteit hebben, visumaanvragen ingediend bij de Belgische ambassade te Beiroet (Libanon). Op 13 oktober 2016 zijn zij naar Syrië teruggekeerd. De aanvragen strekten ertoe dat visa met territoriaal beperkte geldigheid zouden worden afgegeven op grond van artikel 25 van de EU-visumcode, zodat het gezin de belegerde stad Aleppo kon verlaten en een asielaanvraag in België kon indienen. Een van de gezinsleden verklaart onder meer dat hij werd ontvoerd door een gewapende groepering en werd geslagen en gefolterd voordat hij uiteindelijk tegen betaling van losgeld werd vrijgelaten. Zij benadrukken vooral dat de veiligheidssituatie in Syrië in het algemeen en in Aleppo in het bijzonder is verslechterd en dat zij als orthodoxe christenen moeten vrezen voor vervolging vanwege hun religieuze overtuiging. Zij voegen hieraan toe dat zij zich niet als vluchteling kunnen laten registreren in de buurlanden, voornamelijk omdat de grens tussen Libanon en Syrië inmiddels is gesloten.
Op 18 oktober 2016 heeft de Dienst Vreemdelingenzaken (België) de ingediende aanvragen afgewezen. Volgens deze dienst had het Syrische gezin duidelijk de intentie om langer dan 90 dagen in België te blijven aangezien het een visum met territoriaal beperkte geldigheid had aangevraagd om in België een asielaanvraag in te dienen. Volgens artikel 1, leden 1 en 2, van de visumcode worden in deze code „de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor de doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden”. Artikel 32, lid 1, onder b), van de visumcode bepaalt dat een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Voorts wijst de Dienst Vreemdelingenzaken er met name op dat de lidstaten niet verplicht zijn alle in een rampzalige situatie verkerende personen tot hun grondgebied toe te laten.
Het Syrische gezin heeft daarop bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) een vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissingen waarbij de visa zijn geweigerd. Deze rechterlijke instantie heeft het Hof verzocht om uitlegging van de visumcode en van de artikelen 4 (verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen) en 18 (recht op asiel) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en heeft het Hof gevraagd om uitspraak te doen volgens de spoedprocedure.
In zijn conclusie van vandaag komt advocaat-generaal Paolo Mengozzi allereerst tot de conclusie dat de situatie van het betrokken Syrische gezin onder de visumcode en daarmee onder het Unierecht valt.
Hij is ook van mening dat de autoriteiten van een lidstaat, bij het nemen van een beslissing op grond van de visumcode, het Unierecht ten uitvoer brengen en zich dus moeten houden aan de rechten die in het Handvest worden beschermd.
Advocaat-generaal Mengozzi geeft in dit verband aan dat de in het Handvest neergelegde grondrechten, die in acht dienen te worden genomen door alle in het kader van het Unierecht handelende autoriteiten van de lidstaten, toekomen aan degenen tot wie de door een dergelijke autoriteit vastgestelde handelingen zijn gericht, ongeacht of er territorialiteitseisen worden gehanteerd.
Op de vraag of een lidstaat een humanitair visum moet afgeven bij een aantoonbaar risico op schending van met name artikel 4 van het Handvest, antwoordt de advocaat-generaal bevestigend. Het maakt daarbij niet uit of er wel of niet banden zijn tussen de persoon en de aangezochte lidstaat. Volgens de advocaat-generaal kan de visumcode niet zo beperkt worden uitgelegd dat deze alleen maar inhoudt dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om dergelijke visa af te geven. Zijn standpunt is gebaseerd op de bewoordingen en de systematiek van de bepalingen van de visumcode en op de omstandigheid dat de lidstaten, wanneer zij die bepalingen toepassen, zich bij de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid moeten houden aan de in het Handvest beschermde rechten. De beoordelingsvrijheid van de lidstaten is namelijk noodzakelijkerwijs begrensd door het Unierecht.
Voor de advocaat-generaal staat het vast dat verzoekers in Syrië in elk geval een reëel risico liepen op een uiterst onmenselijke behandeling die duidelijk onder het verbod van artikel 4 van het Handvest valt. Vooral gezien de beschikbare informatie over de situatie in Syrië kon de Belgische Staat niet tot de conclusie komen dat niet hoefde te worden voldaan aan de positieve verplichting die deze Staat heeft ingevolge artikel 4 van het Handvest.
Advocaat-generaal Mengozzi geeft het Hof dan ook in overweging om op de vragen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te antwoorden dat de lidstaat waarbij een onderdaan van een derde land een aanvraag indient om op humanitaire gronden een visum met territoriaal beperkte geldigheid te verkrijgen, een dergelijk visum dient af te geven wanneer zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat bij weigering daartoe het directe gevolg is dat die onderdaan een behandeling dreigt te ondergaan die in strijd is met artikel 4 van het Handvest, en hem een wettelijke mogelijkheid wordt ontnomen om gebruik te maken van zijn recht om in die lidstaat internationale bescherming aan te vragen.
De conclusie van de advocaat-generaal bindt het EU-Hof niet. Het arrest van het EU-Hof kan binnenkort worden verwacht.