Advocaat-Generaal: Vreemdelingenbewaring in Duitsland in afwachting van verwijdering is in strijd met EU-terugkeerrichtlijn

Contentverzamelaar

Advocaat-Generaal: Vreemdelingenbewaring in Duitsland in afwachting van verwijdering is in strijd met EU-terugkeerrichtlijn

Een onderdaan van een derde land mag in afwachting van verwijdering niet in een gevangenis in bewaring worden gesteld met het argument dat ter plaatse geen opvangcentra aanwezig zijn. Bovendien mag hij niet samen met de gewone gevangenen worden ondergebracht met het argument dat hij zelf heeft afgezien van het recht om van hen gescheiden te worden. Dit antwoord adviseert Advocaat-Generaal Bot het EU Hof op vragen van Duitse rechters.

Het gaat om de conclusie van Advocaat-Generaal Bot van 30 april 2014 in de gevoegde zaken C-473/13 (Bero) en C-514/13 (Bouzalmate) en zaak C-474/13 (Pham).

In deze zaken is het Hof gevraagd zijn licht te laten schijnen over de omstandigheden waarin volgens de terugkeerrichtlijn 2008/115/EG in de lidstaten, in dit geval Duitsland, vreemdelingenbewaring dient plaats te vinden. Artikel 16, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat:

‘’Voor bewaring wordt in de regel gebruik gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen.’’

In de gevoegde zaken C-473/13 en C-514/13 ging het respectievelijk om een Syrische en een Marokkaanse onderdaan die bij gebrek aan een speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring in de betreffende  Duitse deelstaat in een gevangenis in bewaring zijn gehouden. In zaak C-473/13 is de Syrische onderdaan bovendien niet gescheiden gehouden van de gewone gevangenen en personen in voorlopige hechtenis. In deze zaken is vervolgens de vraag naar het Hof verwezen of een onderdaan van een derde land in afwachting van verwijdering in bewaring mag worden gehouden in een gevangenis, omdat er in de deelstaat die met de tenuitvoerlegging van zijn bewaring is belast geen speciale inrichtingen voor bewaring in de zin van artikel 16, lid 1, van de richtlijn zijn. Problematisch is hier de Duitse wetgeving die deelstaten toestaat om voor vreemdelingenbewaring gebruik te maken van gevangenissen als er op zijn grondgebied ‘’geen speciale inrichtingen voor bewaring zijn’’.

Ten aanzien van de opgeworpen prejudiciële vraag in de gevoegde zaken C-473/13 en C-514/13 adviseert A-G Bot dat een onderdaan van een derde land in afwachting van verwijdering niet in een gevangenis in bewaring mag worden gesteld met het argument dat er in de deelstaat die met de tenuitvoerlegging van zijn bewaring is belast geen speciale inrichtingen in de zin van artikel 16, lid 1, van de richtlijn aanwezig zijn.

Hiertoe voert A-G Bot aan dat het doel van vreemdelingenbewaring niet de bestraffing is van een migrant, maar de voorbereiding van diens verwijdering uit de betrokken lidstaat. Vreemdelingenbewaring moet dan ook plaatsvinden in speciale centra die passen bij het karakter van de maatregel. De richtlijn formuleert de minimum voorwaarden waaraan de bewaring moet voldoen, waarbij het de lidstaten vrij staat een ruimhartiger beleid te voeren. Vlgens de A-G is evident dat een gevangenis niet aan de voorschriften en beginselen van de richtlijn kan voldoen, omdat een gevangenis een andere bestemming dan vreemdelingenbewaring heeft.

Naar mening van de A-G vormt de federale structuur van Duitsland geen beletsel om illegale migranten in speciale centra voor vreemdelingenbewaring in bewaring te plaatsen, zelfs als de bevoegde deelstaat op zijn grondgebied niet over dergelijke centra beschikt. Hierbij brengt de A-G in herinnering dat het Hof herhaaldelijk heeft verklaard dat een lidstaat zich niet kan beroepen op uit zijn federale structuur voortvloeiende nationale bepalingen of praktijken ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen. Dit betekent dat wanneer op het grondgebied van een lidstaat een speciaal centrum voor vreemdelingenbewaring met voldoende opvangcapaciteit is, die lidstaat verplicht is de betrokkene in dat centrum te plaatsen.

In zaak C-474/13 ging het om een Vietnamese vrouw die eveneens in bewaring in een gevangenis is gehouden. Zij heeft ermee ingestemd dat zij samen met de gewone gevangenen werd ondergebracht. Naar aanleiding hiervan is de prejudiciële vraag aan het Hof gesteld of een onderdaan van een derde land in afwachting van verwijdering ermee kan instemmen dat hij samen met de gewone gevangenen wordt ondergebracht en daarmee af kan zien van het krachtens artikel 16, lid 1, van de richtlijn toekomende recht om van hen gescheiden te worden gehouden.

De A-G adviseert het Hof deze vraag ontkennend te beantwoorden. Hiertoe voert de A-G aan dat de bewoordingen van artikel 16, lid 1, tweede volzin, volstrekt duidelijk zijn en een onvoorwaardelijke en nauwkeurige verplichting in het leven roepen. Aangezien de Uniewetgever geen enkele uitzondering heeft geformuleerd op de verplichting om vreemdelingen van gewone gevangenen gescheiden te houden is het een lidstaat niet toegestaan op grond van de richtlijn van dat beginsel af te wijken.

Verder stelt de A-G dat wanneer een lidstaat zich onttrekt aan de verplichting om in bewaring gestelde migranten van gewone gevangenen gescheiden te houden hij zich schuldig maakt aan een handelswijze die niet alleen haaks staat op de doelstelling van de richtlijn – de terugzending van vreemdelingen op humane en waardige wijze, met volledige eerbiediging van hun grondrechten – maar ook niet in verhouding staat tot het doel van de bewaring. In de ogen van de A-G stelt een staat vreemdelingenbewaring in dat geval in wezen gelijk met een strafmaatregel, waardoor de illegale migrant op dezelfde manier wordt behandeld als een crimineel.