A-G: Kind dat internationale bescherming geniet moet minderjarig zijn op het moment dat de ouder een verzoek tot internationale bescherming als gezinslid doet

Contentverzamelaar

A-G: Kind dat internationale bescherming geniet moet minderjarig zijn op het moment dat de ouder een verzoek tot internationale bescherming als gezinslid doet

Een derdelander die ouder is van een kind dat internationale bescherming geniet in een EU-lidstaat kan als ‘gezinslid’ in de zin van de EU-Kwalificatierichtlijn worden aangemerkt wanneer het kind minderjarig is op het moment dat de ouder een verzoek tot internationale bescherming doet. Het gaat om de datum waarop de ouder de asielaanvraag heeft gedaan en niet om de datum waarop het asielverzoek formeel werd ingediend. Dat is het advies van advocaat-generaal Hogan aan het EU-Hof naar aanleiding van vragen van een Duitse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Hogan (hierna: A-G) van 25 maart 2021 in de zaak C-768/19, SE .

Achtergrond

In richtlijn 2011/95 (hierna: EU-Kwalificatierichtlijn) zijn normen vastgelegd voor het verlenen van internationale bescherming (asielstatus en subsidiairebeschermingss tatus) aan derdelanders en staatlozen evenals  voorschriften inzake de inhoud van die verleende bescherming. Artikel 23, lid 2 van de EU-Kwalificatierichtlijn bepaalt dat een ‘gezinslid’ van een persoon die internationale bescherming geniet aanspraak kan maken op de in artikelen 24 tot en met 35 van de EU-Kwalificatierichtlijn genoemde voordelen wanneer hij zelf niet in aanmerking kan komen voor internationale bescherming. Het gaat onder meer om de toekenning van een verblijfstitel ( artikel 24 ).

Artikel 2, onder j, derde streepje van de EU-Kwalificatierichtlijn bepaalt dat onder meer de vader en de moeder van een ongehuwde ‘minderjarige’ - die internationale bescherming in een EU-lidstaat geniet - als ‘gezinslid’ kunnen worden aangemerkt. Een minderjarige is iemand die jonger is dan 18 jaar.

In deze zaak gaat het om SE, een Afghaanse staatsburger, en zijn zoon. De zoon van SE geniet in Duitsland de subsidiairebeschermingsstatus. SE is in januari 2016 in Duitsland aangekomen en heeft in februari 2016 asiel aangevraagd. Op 21 april 2016 heeft SE een formeel verzoek om internationale bescherming ingediend. De zoon van SE is echter op 20 april 2016 - een dag voor het indienen van het formele verzoek om internationale bescherming – achttien jaar geworden en daarmee meerderjarig.

Het Duitse federale bureau voor migratie en vluchtelingen heeft het verzoek van SE om internationale bescherming afgewezen. De Duitse autoriteiten hadden het verzoek van SE afgewezen omdat hij, ondanks dat hij in Duitsland asiel had aangevraagd toen zijn zoon minderjarig was, pas een dag nadat zijn zoon meerderjarig was geworden een formeel asielverzoek had ingediend in Duitsland. Na beroep tegen dit besluit is de zaak uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste federale Duitse bestuursrechter. Deze rechter heeft een aantal prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld.

Advies

Tijdstip van beoordeling van minderjarigheid

De A-G stelt vast dat de rechter met zijn eerste en tweede vraag van het EU-Hof wil weten op welk tijdstip moet worden beoordeeld of een persoon die in aanmerking komt voor internationale bescherming – in dit geval de zoon van SE – ‘minderjarig’ is in de zin van artikel 2, onder j, derde streepje van de EU-Kwalificatierichtlijn . Bij de beantwoording van die vragen is volgens de nationale rechter van belang dat het om een ouder gaat - in deze zaak SE - die om subsidiaire bescherming verzoekt in de vorm van een afgeleid recht overeenkomstig het nationale recht en zich daarvoor beroept op de subsidiarebeschermingsstatus van zijn ongehuwde, minderjarige kind.

De A-G concludeert dat het tijdstip dat doorslaggevend moet zijn voor de beoordeling of de zoon van SE een ‘minderjarige’ is, de datum is waarop SE asiel aanvroeg, mits de zoon van SE om internationale bescherming heeft verzocht voordat hij meerderjarig werd en zowel SE als zijn zoon tevens aanwezig waren in dezelfde lidstaat voordat de zoon van SE meerderjarig werd. Het gaat volgens de A-G om de datum waarop SE de asielaanvraag heeft gedaan en niet om de datum waarop het asielverzoek formeel werd ingediend.

Voorwaarde dat het gezinsleven wordt hervat

De A-G stelt vast dat de nationale rechter met zijn derde vraag van het EU-Hof wil weten hoe de status van ‘gezinslid’ moet worden vastgesteld. De vraag is of artikel 2, onder j, derde streepje juncto artikel 23, lid 1, EU-Kwalificatierichtlijn vereist dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest) tussen SE en de zoon van SE is hervat of dat de enkele omstandigheid volstaat dat de persoon die bescherming geniet (zoon van SE) en zijn gezinslid (SE) tegelijk in de betrokken lidstaat aanwezig zijn.

De A-G concludeert dat artikel 7 EU-Handvest geen specifieke voorwaarden oplegt aan gezinsleden met betrekking tot de sterkte van hun gezinsband. Volgens de A-G is het ook onduidelijk hoe de hervatting van een gezinsband op een eerlijke, objectieve en geschikte wijze zou kunnen worden gecontroleerd en beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten, aangezien de EU-Kwalificatierichtlijn geen enkel criterium voor een dergelijke controle en beoordeling bevat. Artikel 2, onder j, derde streepje van de EU-Kwalificatierichtlijn vereist dus volgens de A-G niet dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 EU-Handvest is hervat.

Wanneer een ongehuwde minderjarige meerderjarig wordt en uitdrukkelijk te kennen geeft dat hij het gezin niet in stand wenst te houden zijn de lidstaten volgens de A-G echter niet verplicht om gezinsleden de rechten overeenkomstig de artikel 24 tot 35 van de EU Kwalificatierichtlijn toe te kennen.

Het bestaan van de rechten van gezinsleden

De A-G stelt vast dat de nationale rechter met zijn vierde vraag van het EU-Hof wil weten of de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming als een ‘gezinslid’ (SE) eindigt wanneer de persoon die internationale bescherming geniet (zoon van SE) meerderjarig wordt of huwt. Ook wil de nationale rechter van het EU-Hof weten of de hoedanigheid van ‘gezinslid’ – buiten de situatie waarin het gezinslid niet langer aanwezig is in de lidstaat van ontvangst of het recht op bescherming van het kind eindigt – ophoudt te bestaan op een bepaald tijdstip of wanneer zich een bepaalde gebeurtenis voordoet.

De A-G concludeert dat de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van ‘gezinslid’ niet voor onbeperkte tijd blijven bestaan nadat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig is geworden. Het recht om aanspraak te maken op de voordelen uit artikel 24 tot 35 van de EU-Kwalificatierichtlijn blijft volgens de A-G slechts bestaan zolang de geldigheidsduur van de verblijfstitel van het ‘gezinslid’ niet is verstreken. Een ‘gezinslid’ behoudt dus zijn rechten tot het moment dat zijn verblijfstitel is verstreken en deze verblijfstitel niet meer kan worden verlengd vanwege het meerderjarig worden van het kind.

Meer informatie: