Asiel voor gedeserteerde soldaat onder voorwaarden mogelijk
Nieuwsbericht | 11-03-2015
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 februari 2015 in de zaak C-472/13, Shepherd tegen Duitsland.
De heer Shepherd is een onderdaan van de Verenigde Staten. In 2003 heeft hij zich verbonden tot 15 maanden actieve dienst in het leger. In september 2004 werd Shepherd overgeplaatst naar Duitsland. Tussen september 2004 en februari 2005 was hij belast met het onderhoud van helikopters in Irak. Daarna is zijn eenheid teruggekeerd naar Duitsland en heeft hij zijn contract verlengd.
Op 1 april 2007 kreeg Shepherd de opdracht om opnieuw te vertrekken naar Irak. Voor zijn vertrek uit Duitsland, heeft hij echter het leger verlaten. Hij verbleef bij een kennis totdat hij in augustus 2008 zijn asielaanvraag indiende bij de Duitse autoriteiten. Bij deze aanvraag gaf hij aan dat de oorlog in Irak naar zijn mening onrechtmatig was, en dat hij het leger had verlaten omdat hij niet langer het risico wou lopen om deel te nemen aan oorlogsmisdrijven. Ter ondersteuning van zijn aanvraag voerde hij aan dat hij in de VS bloot zou staan aan strafrechtelijke vervolging wegens zijn weigering om militaire dienst te vervullen en dat hij in de VS maatschappelijk uitgesloten zou worden aangezien desertie in de VS als een ernstig misdrijf wordt beschouwd.
In de zaak die op zijn asielaanvraag volgde stelde de Duitse rechter een aantal vragen aan het Hof over de interpretatie van richtlijn 2004/83 over de vluchtelingenstatus. Het eerste deel van de vragen had met name betrekking op de vraag of, en onder welke voorwaarden, een persoon die militaire dienst weigert in aanmerking kan komen voor een vluchtelingenstatus op grond van artikel 9, lid 2, sub e van de richtlijn. Daarnaast vroeg de Duitse rechter of de maatregelen die Shepherd in de VS opgelegd zouden worden door zijn vertrek uit het leger gezien zouden kunnen worden als daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2 onder sub b en c. van de richtlijn.
In zijn arrest gaat het Hof eerst in op de vraag of er in het geval van desertie sprake kan zijn van een situatie als onder 9, lid 2, sub e van de richtlijn. Dit artikel gaat uit van vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst het begaan van oorlogsmisdrijven zal inhouden.
Bij de beantwoording van deze vraag oordeelt het Hof ten eerste dat de militaire werkzaamheden van de betrokkene niet uitmaken voor deze vraag. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Uniewetgever bij de vaststelling van richtlijn 2004/83 niet heeft beoogd om een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten werkzaamheden of de rang van betrokken militaire. De werkzaamheden van de betrokkene, of de omstandigheid dat de betrokkene er niet persoonlijk toe wordt gebracht om oorlogsmisdrijven te begaan, hoeven daarom niet in de weg te staan aan de bescherming die voortvloeit uit de richtlijn over vluchtelingenstatus. De hoedanigheid van militair is een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde om in aanmerking te komen voor bescherming onder artikel 9, lid 2, sub e van de richtlijn.
Daarnaast gaat het Hof in op de relatie tussen de aard van het conflict en de aannemelijkheid van de oorlogsmisdrijven. Het is naar het oordeel van het Hof niet noodzakelijk dat er al is aangetoond dat de eenheid waartoe de aanvrager behoort oorlogsmisdrijven heeft gepleegd of dat het Internationaal Strafhof al sancties heeft opgelegd. De nationale rechter moet aan de hand van alle relevante factoren de aannemelijkheid van het risico om oorlogsmisdaden te plegen beoordelen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat bij een optreden op basis van een VN resolutie in beginsel voldoende waarborgen tegen oorlogsmisdrijven worden geboden door de VN Veiligheidsraad. Dat geldt ook voor een optreden dat berust op internationale consensus. Ook moet er vanuit worden gegaan dat het weinig aannemelijk is dat oorlogsmisdrijven worden begaan wanneer de staten die de operaties uitvoeren oorlogsmisdrijven vervolgen.
In dergelijke omstandigheden moet degene die verzoekt om toekenning van de vluchtelingenstatus, met voldoende aannemelijkheid aantonen dat de eenheid waartoe hij behoort, de haar toebedachte operaties uitvoert of in het verleden heeft uitgevoerd in omstandigheden waarin het hoogstwaarschijnlijk is dat handelingen in de zin van die bepaling worden verricht.
Ook oordeelt het Hof dat de weigering van militaire dienst voor de aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen. Wanneer een procedure bestaat voor het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde en deze niet is gebruikt, is bescherming onder de richtlijn uitgesloten. In het geval van Shepherd moet meegewogen worden dat hij zich vrijwillig heeft aangemeld voor het leger en zijn dienst later heeft verlengd.
Ten slotte gaat het Hof nog in op de vraag of de maatregelen die Shepherd zouden worden opgelegd voor zijn desertie gezien zouden kunnen worden als daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2 onder sub b en c. Het Hof benadrukt dat deze vraag wordt beantwoord voor het geval de nationale rechter oordeelt dat Shepherd geen vluchtelingenstatus krijgt op grond van artikel 9, lid 2, sub e van de richtlijn. Bij de beoordeling van de onevenredigheid van de vervolging of bestraffing waaraan de verzoeker in zijn land van herkomst zou blootstaan wegens weigering van militaire dienst, moet worden nagegaan of de daden verder gaan dan nodig is voor de betrokken staat om zijn legitieme recht om over een krijgsmacht te beschikken uit te oefenen. Het Hof oordeelt dat maatregelen als een gevangenisstraf of oneervol ontslag in dit verband in het algemeen niet zo disproportioneel of discriminatoir zijn dat zij daden van vervolging in de zin van de richtlijn zijn.