Beurs voor studie in buitenland mag niet afhankelijk zijn van bepaalde periode van voorafgaand verblijf

Contentverzamelaar

Beurs voor studie in buitenland mag niet afhankelijk zijn van bepaalde periode van voorafgaand verblijf

Duitse onderdanen die een tijdje in een ander land hebben gewoond en willen gaan studeren in een andere EU-lidstaat hebben recht op Duitse studiefinanciering zonder dat ze voldoen aan de voorwaarde van drie jaar ononderbroken verblijf voorafgaand aan de studie. Zij moeten in de gelegenheid worden gesteld hun integratie in Duitsland op andere manieren te bewijzen. Dat antwoordt het EU-Hof op vragen van een Duitse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 18 juli 2013 in de gevoegde zaken C-523/11 en C-585/11, Prinz en Seeberger.

Wie in Duitsland in aanmerking wil komen voor een studiebeurs om in een andere EU-lidstaat te gaan studeren, moet tenminste drie jaar aaneengesloten in Duitsland hebben verbleven voorafgaand aan de buitenlandse studie. Alleen in dat geval wordt de student geacht voldoende geïntegreerd te zijn in Duitsland. Wie niet voldoet aan deze voorwaarde krijgt slechts een studiebeurs voor een jaar. Deze eisen gelden zowel voor Duitsers als voor personen met een andere nationaliteit.

Prinz en Seeberger, allebei met de Duitse nationaliteit, wilden in Rotterdam, respectievelijk Spanje studeren gedurende de volledige studie. Ze voldeden niet aan het drie-jaren-vereiste omdat zij een tijd met hun ouders buiten Duitsland hadden gewoond. Zij stelden beroep in tegen de weigering hen een studiebeurs toe te kennen voor langer dan een jaar.

De Duitse rechters vragen het EU-Hof of de verblijfsvoorwaarde van drie jaren voorafgaand aan de buitenlandse studie in strijd is met het recht van een EU-burger om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (artikelen 20-21 EU-Werkingsverdrag). Zij vonden dat het criterium ongeschikt is om de integratie in Duitsland aan te tonen.

Het EU-Hof stelt vast dat de voorwaarde van drie jaar verblijf het recht van vrij verkeer en verblijf beperkt, omdat burgers van de Unie ervan kunnen worden weerhouden hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven uit te oefenen, omdat de uitoefening van dit recht een weerslag kan hebben op het recht op studiefinanciering.

Een dergelijke beperking kan volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof alleen worden gerechtvaardigd door objectieve redenen van algemeen belang, die losstaat van de nationaliteit van de betrokken personen, en evenredig is aan het door het nationale recht nagestreefde doeleinden. Een maatregel is slechts evenredig wanneer hij geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.

Volgens de Duitse regering verzekert de Duitse regeling dat studenten blijk hebben gegeven van een voldoende mate van integratie in de Duitse samenleving. Het EU-Hof heeft eerder erkend dat het gerechtvaardigd kan zijn dat een lidstaat een beurs enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat Dit om ervoor te zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt die het algemene niveau van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden. Wanneer een lidstaat het gevaar loopt een dergelijke onredelijke last te moeten dragen, kunnen soortgelijke overwegingen in beginsel ook gelden voor de toekenning van studiefinanciering door die lidstaat aan studenten die in andere lidstaten een opleiding willen volgen.

Maar het door een lidstaat vereiste bewijs om zich op werkelijke integratie te kunnen beroepen mag echter niet te exclusief zijn doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate waarin de aanvrager echt en daadwerkelijk een band met deze lidstaat heeft, met uitsluiting van elke andere representatieve factor.

Een zekere mate van integratie kan weliswaar blijken uit de vaststelling dat een student tijdens een bepaalde periode heeft verbleven in de lidstaat waar hij studiefinanciering aanvraagt, maar een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste dreigt tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet onmiddellijk voorafgaand aan hun buitenlandse studie drie jaar ononderbroken in Duitsland hebben gewoond maar toch voldoende banden hebben met de Duitse samenleving, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten.

Dit kan met name het geval zijn wanneer de student de nationaliteit heeft van de betrokken lidstaat en daar gedurende langere tijd naar school is gegaan, of wegens andere redenen zoals met name zijn familie, zijn baan, zijn talenkennis of sociale en economische banden. Voorts kunnen juist op grond van andere bepalingen van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling andere factoren dan het verblijf van de aanvrager van studiefinanciering relevant zijn, zowel om het middelpunt van de persoonlijke betrekkingen van de betrokkene vast te stellen als om te bepalen of nationale onderdanen die hun vaste verblijfplaats in een andere lidstaat hebben gevestigd, aan de toekenningsvoorwaarden voor de betrokken studiefinanciering voldoen.

De nationale rechter moet dit onderzoeken, zodat hij kan beoordelen of de betrokkenen blijk geven van voldoende banden met de Duitse samenleving die hun integratie in die samenleving kunnen aantonen.

Hieruit volgt dat een als enig criterium gestelde voorwaarde van drie jaar ononderbroken verblijf te algemeen en te exclusief is. Zij gaat verder dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken en kan bijgevolg niet evenredig worden geacht.

Het EU-Hof oordeelt dan ook dat de artikelen 20 en 21 van het EU-Werkingsverdrag in de weg staan aan een regeling zoals de Duitse, op grond waarvan studiefinanciering voor een opleiding in een andere lidstaat slechts voor een periode van meer dan één jaar kan worden toegekend indien is voldaan aan een als enig criterium gestelde voorwaarde dat de aanvrager gedurende minstens drie jaar vóór het begin van deze opleiding zijn vaste woonplaats op het nationale grondgebied heeft gehad.