C-007/13 Skandia America Corporation (SAC)
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het vodige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 21 februari 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 7 maart 2013 Schriftelijke opmerkingen: 7 april 2013 Trefwoorden: btw
Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster is een in de VS gevestigd bedrijf met een dochteronderneming in Zweden (SACSE) die ongeveer 100 werknemers heeft en (sinds 2007) deel uitmaakt van de ‘btw-groep’. Verzoekster koopt voor het hele concern IT-diensten in die vervolgens door SACSE bewerkt worden zodat interne toepassing mogelijk is. SACSE zorgt er vervolgens voor dat de concernleden de IT-producten geleverd krijgen, zowel binnen als buiten de btw-groep. De verrekening tussen SAC en SACSE loopt via interne facturen, die tussen SACSE en de overige concernleden via het hanteren van een vaste opslag van 5%. De ZWE belastingdienst (verweerster) vordert btw over de diensten van SACSE omdat het ‘belastbare handelingen onder bezwarende titel’ zouden zijn. SACSE eist vernietiging van de besluiten omdat er geen rechtsgrondslag zou zijn voor de btw-heffing over transacties tussen een hoofdinrichting en een dochteronderneming, noch om de dochteronderneming voor de btw te registreren parallel met de bestaande registratie van de btw-groep. Verweerster stelt zich op het standpunt dat SAC en SACSE niet in één en dezelfde btw-groep kunnen zitten vanwege de verschillende vestigingsplaatsen, zodat de kostentoedeling plaatsvindt over twee verschillende btw-belastingplichtigen. Omdat SAC een dochter in ZWE heeft kan zij niet beschouwd worden als een buitenlandse onderneming maar omdat zij de dienstverrichter is als de btw-belastingplichtige onderneming. SACSE meent dat er geen prestaties zijn gewisseld tussen SAC en SACSE maar dat er facturen gewisseld zijn om aan de wettelijke vereisten van de inkomstenbelasting te voldoen. Er kan hier geen sprake zijn van een ‘transactie’ omdat de actie binnen het concern plaatsvindt. Zij meent dat er noch in de nationale regelgeving noch in RL 2006/112/EG steun te vinden is voor de opvatting van verweerster dat een dochteronderneming na registratie in een btw-groep „losstaat” van de rechtspersoon waartoe de dochteronderneming behoort.
De verwijzende ZWE rechter vindt onvoldoende steun in de bestaande jurisprudentie, en stelt het HvJEU de volgende vragen: 1. Vormt de verrichting van extern aangekochte diensten door het hoofdkantoor van een vennootschap in een derde land ten behoeve van haar dochteronderneming in een lidstaat, waarbij de kosten voor de aankoop worden toegedeeld aan de dochteronderneming, een belastbare handeling wanneer de dochteronderneming in de lidstaat deel uitmaakt van een btw-groep? 2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient het hoofdkantoor in het derde land dan te worden beschouwd als een niet in de lidstaat gevestigde belastingplichtige in de zin van artikel 196 van richtlijn 2006/112/EG, met het gevolg dat de afnemer belasting over de handelingen verschuldigd is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-210/04 FCE-bank; C-162/07 Ampliscientifica Specifiek beleidsterrein: FIN