C-018/13 Maks Pen
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 8 maart 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 22 maart 2013 Schriftelijke opmerkingen: 22 april 2013 Trefwoorden: btw; jaarrekeningen; belastingfraude
Onderwerp: - Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie van 29 september 2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad; - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1).
Verzoekster is een handelsvennootschap in kantoorartikelen in Sofia. Na een belastingcontrole krijgt zij een wijzigingsaanslag van verweerder, het Nationaal agentschap voor belastinginkomsten (NAP). Een deel is te wijten aan de weigering van het recht op btw-aftrek over de periode januari 2007 – april 2009. Haar bezwaar wordt afgewezen. Zoals in eerdere BUL zaken het geval is geweest gaat het ook hier om vermeende niet-levering van diensten die wel gefactureerd en betaald zijn. De dienstverrichters zijn vervolgens verzocht te bewijzen dat de twijfelachtige diensten wel zijn geleverd, maar die konden alleen door verzoekster geleverd worden. Overigens heeft verweerder zijn twijfel aan de echtheid van enkele overgelegde documenten pas in de gerechtelijke procedure naar voren gebracht. Verzoekster stelt dat zij wat betreft de aangifte aan alle in de BUL regelgeving gestelde eisen heeft voldaan. Verweerder geeft echter aan dat het uitreiken van een factuur niet voldoende is en geeft aan dat er twijfels zijn aan de handtekeningen op de facturen.
De verwijzende BUL rechter legt de volgende vragen voor aah het HvJEU omdat hij in de btw-richtlijn regelingen mist voor belastingfraude en schijntransacties: 1. Moeten feitelijke omstandigheden volgens het Unierecht voor de aftrek van belasting worden behandeld als verband houdend met „belastingfraude”, wanneer de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer niet beschikt over het personeel, de materiële middelen en de activa die noodzakelijk zijn om de dienst te verrichten, de kosten van de feitelijke verrichting van de dienst niet zijn gedocumenteerd en niet in zijn boekhouding zijn opgenomen, en documenten in de vorm van een overeenkomst en een proces-verbaal van ontvangst en overname, die vals zijn wat de hoedanigheid van uitreiker betreft van de personen die deze namens de dienstverrichter hebben ondertekend, zijn overgelegd als bewijs van de verschuldigde wederzijdse prestaties en de verrichting van de dienst, waarvoor een factuur met btw is opgesteld en het recht op vooraftrek is uitgeoefend? 2. Omvat de uit het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren, ook de verplichting van de nationale rechter ambtshalve vast te stellen dat er in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van belastingfraude, wanneer hij, rekening houdend met de verplichting van nationaal recht om de zaak ten gronde af te doen, het verbod om verzoekster minder gunstig te behandelen, de beginselen van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en rechtszekerheid alsmede de verplichting ambtshalve toepassing te geven aan de relevante wettelijke bepalingen, nieuwe feiten moet beoordelen die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd, alsmede alle bewijs, waaronder bewijs dat betrekking heeft op schijntransacties, valse documenten en documenten met een onjuiste inhoud? 3. Volgt – met betrekking tot de verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren – uit artikel 178, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat, voor de uitoefening van het recht op aftrek, de dienst daadwerkelijk door de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer moet zijn verricht? 4. Betekent het vereiste in artikel 242 van richtlijn 2006/112 om een boekhouding te voeren die voldoende gegevens bevat om de controle op het recht op aftrek mogelijk te maken, dat ook de overeenkomstige nationale wettelijke bepalingen inzake jaarrekeningen van de lidstaat, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht, moeten worden nageleefd, of ziet het enkel op het vereiste tot bewaring van de in deze richtlijn genoemde documenten voor de boekhouding inzake de btw, namelijk facturen, btw-aangiften en lijsten? Indien de tweede optie de juiste is, moet ook de volgende vraag worden beantwoord: Brengt het vereiste in artikel 226, lid 1, punt 6, van richtlijn 2006/112, dat bepaalt dat de facturen „de omvang en de aard van de verrichte diensten” moeten bevatten, mee dat in het geval van dienstverrichtingen de facturen of een in samenhang daarmee uitgereikt document gegevens moeten bevatten over de daadwerkelijke verrichting van de dienst, dit wil zeggen objectieve omstandigheden die kunnen worden gecontroleerd, zowel voor het bewijs dat de dienst daadwerkelijk is verricht, als voor het bewijs dat deze is verricht door de dienstverrichter die op de factuur staat vermeld? 5. Moet artikel 242 van richtlijn 2006/112, volgens hetwelk een boekhouding moet worden gevoerd die voldoende gegevens bevat om de controle van het recht op aftrek mogelijk te maken, in samenhang met de artikelen 63 en 273 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke een dienst als verricht wordt beschouwd op het tijdstip waarop de voorwaarden voor de erkenning van de hieruit voorvloeiende opbrengsten zijn vervuld volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht en met de beginselen inzake het boekhoudkundige bewijs van zakelijke transacties, de voorrang van de inhoud boven de vorm, alsmede de vergelijkbaarheid van opbrengsten en kosten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-107/10 Enel Maritsa Iztok; C-520/10 Lebara; C-318/10 Siat; C-414/10 Veleclair; C-80/11 en C-142/11 Mahageben ea Specifiek beleidsterrein: FIN Mede VenJ