C-038/13 Nierodzik
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het voledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 21 maart 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 7 april 2013 Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2013 Trefwoorden: arbeidsovereenkomst; gelijke behandeling
Onderwerp: Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
Verzoekster Malgorzata Nierodzik, geboren 1955, werkt in een autonome openbare psychiatrische kliniek (verweerster) vanaf mei 1986 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In 2010 is zij met vervroegd pensioen gegaan waarna zij een arbeidsovereenkomst kreeg aangeboden voor bepaalde tijd, tot februari 2015. Op 3 april 2012 wordt ze ontslagen met een opzegtermijn van twee weken. Maar verzoekster is het niet eens met de duur van de opzegtermijn en eist een bedrag als vergoeding voor loon voor een opzegtermijn van drie maanden. Verweerster stelt dat de hier beschreven constructie voor de meeste van haar personeelsleden op deze wijze plaatsvindt, dit om (vroeg)pensioen-rechten zeker te stellen. Bovendien heeft verzoekster zelf om deze regeling gevraagd, maar zij bleek niet op de hoogte van de clausule dat de werkgever deze overeenkomst met een termijn van twee weken kon opzeggen. De aangezochte rechter oordeelt dat de betreffende arbeidsovereenkomst alleen de werkgever diende en indruist tegen het gebod van gelijke behandeling. In het POL arbeidswetboek is een mogelijkheid opgenomen dat partijen bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden een opzegtermijn van twee weken overeenkomen. Er moet echter een voor de arbeidsrechtbank toetsbare reden zijn, want motivering is volgens hetzelfde arbeidswetboek verplicht.
De verwijzende POL rechter stelt vast dat de richtlijn ‘in het algemeen en in niet mis te verstane bewoordingen’ discriminatie verbiedt. Hij legt het Hof de volgende vraag voor: „Moeten artikel 1 van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „richtlijn 1999/70/EG”), clausule 1 van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, clausule 4 van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en het algemene gemeenschapsrechtelijke verbod om op grond van de aard van de arbeidsovereenkomst te discrimineren, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden in andere (vanuit het oogpunt van de werknemers die arbeid verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder voordelige) beginselen voor de bepaling van de opzegtermijn voorziet dan voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en staan zij concreet in de weg aan een nationale regeling (artikel 33 van de wet van 26 juni 1974, Arbeidswetboek [omissis]) die voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden voorziet in een vaste opzegtermijn van twee weken, ongeacht de anciënniteit van de werknemer, terwijl de opzegtermijn voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd door de anciënniteit wordt bepaald en kan variëren van twee weken tot drie maanden (artikel 36, § 1, Arbeidswetboek)?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-307/05 Del Cerro Alonso Specifiek beleidsterrein: SZW