C-087/13 (gevoegd met C-133/13 X ea)

Contentverzamelaar

C-087/13 (gevoegd met C-133/13 X ea)

Gevoegde prejudiciële Hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik op C-87/13 en op C-133/13 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:  16 mei 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:  2 juni 2013
Schriftelijke opmerkingen:                  2 juli 2013
Trefwoorden: belastingen; recht vrije vestiging; vrij kapitaalverkeer

Zaak C-87/13 X
Onderwerp:
VWEU artikel 49 (recht vrije vestiging); artikel 63 e.v. (vrij kapitaalverkeer)

De eerste verwijzing is afkomstig van de HR, de zaak X. Verzoeker is een Nederlander die sinds eind 2004 in een kasteel in BEL woont, zijn eigen woning in de zin van de (NL) Wet op de inkomstenbelasting (Wet IB 2001). Het kasteel en ook de omgeving staan in BEL op de monumentenlijst maar is in NL niet ingeschreven. Verzoeker werkt in NL, hij is directeur en enig aandeelhouder van zijn eigen BV. Bij zijn belastingaangifte 2004 heeft belanghebbende op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels van die wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Bij deze aangifte heeft verzoeker een bedrag van € 18.140 voor onderhoudskosten en afschrijvingskosten van het kasteel op zijn inkomen in mindering gebracht als persoonsgebonden aftrek. Maar daar steekt de inspecteur een stokje voor omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het monument is ingeschreven in de registers als bedoeld in de monumentenwet. De BEL regeling is voor verzoeker niet aantrekkelijk omdat hij geen inkomsten in BEL geniet. De vraag die voorlag bij Hof DB (waar het beroep van de inspecteur voorligt) is of de inspecteur EU-recht heeft geschonden.
In de monumentenwet is niet met zoveel woorden de eis opgenomen dat het monument in NL gelegen moet zijn maar dat is wel af te leiden uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis. De HR oordeelt dat de belastingrechter niet bevoegd is te oordelen over de verenigbaarheid van de voorwaarden waaronder een monument in een NL register wordt geregistreerd met het EU-recht. Dit hoort thuis in het bestuursrecht; tegen een door de bevoegde autoriteiten genomen beschikking kan worden opgekomen. De belastingrechter dient zijn toets te beperken tot de vraag of de in de Wet IB 2001 vervatte eis dat het pand is ingeschreven in een NL monumentenregister zoals bedoeld in de Monumentenwet, als zodanig leidt tot een inbreuk op het recht van de EU. Of een uitzondering op deze regel moet worden aangenomen omdat het betreffende kasteel in een andere lidstaat al als monument wettelijk is beschermd en of NL in geval kostenaftrek wordt toegestaan mag eisen dat registratie ook in NL plaatsvindt.

De verwijzende NL rechter (HR) stelt het HvJEU de vragen:
1. Staat het recht van de EU, in het bijzonder de regeling over de vrijheid van vestiging en over het vrije kapitaalverkeer, eraan in de weg dat een inwoner van België die op zijn verzoek in Nederland wordt belast als ingezetene en die kosten heeft gemaakt ter zake van een door hem als eigen woning bewoond kasteel dat is gelegen in België en aldaar is aangewezen als wettelijk beschermd monument en dorpsgezicht, die kosten in Nederland voor de heffing van inkomstenbelasting niet kan aftrekken op de grond dat het kasteel niet in Nederland is geregistreerd als beschermd monument?
2. In hoeverre is hierbij van belang of de betrokkene de kosten in zijn woonland België voor de inkomstenbelasting in aftrek kan brengen op zijn huidige of toekomstige roerende inkomsten door middel van een keuze voor progressieve belastingheffing over die inkomsten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-527/07 Renneberg; C-440/08 Gielen
Specifiek beleidsterrein: FIN en EZ

Zaak C-133/13 Q
Onderwerp:
- VWEU artikel 63 e.v. (vrij kapitaalverkeer); artikel 167 (culturele ontplooiing);
- Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen.
- Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG

De casus heeft een ander accent (natuurschoonwet) maar komt uiteindelijk uit bij de wens tot aftrekbaarheid van een belastingpost.
Verzoekster Q woont in NL; zij is tevens eigenaar van een in het VK gelegen onroerende zaak, het landgoed ‘The Bean House’. Zij wil dit landgoed te zijner tijd aan haar al in het VK wonende zoon schenken en vraagt daarom erkenning van het landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) zodat invordering van schenkbelasting achterwege zal blijven. StasLNV weigert echter (oktober 2009) tot erkenning van het landgoed over te gaan omdat het niet in NL gelegen is.
De rechtbank oordeelt dat zowel de aankoop als de schenking van het landgoed kapitaalverkeer is in de zin van artikel 63 VWEU en dat niet valt in te zien dat buiten NL gelegen landgoederen niet kunnen voldoen aan de gestelde voorwaarden. StasLNV gaat tegen die uitspraak in hoger beroep omdat hij meent dat beperking van het vrije verkeer hier gerechtvaardigd wordt door dwingende redenen van algemeen belang: behoud van nationaal natuurschoon en cultuurhistorisch erfgoed. Ook praktische problemen spelen een rol: controle op correcte toepassing zou het afreizen van functionarissen naar over de landsgrenzen gelegen landgoederen noodzakelijk maken. Controle op de ‘inschaling’ dient volgens de Nsw gedurende 25 jaar plaats te vinden.
Verzoekster meent dat er geen dwingende reden van algemeen belang is.

De verwijzende NL rechter (RvS) vindt in de jurisprudentie onvoldoende bevestiging voor de door partijen aangevoerde standpunten. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1. Vormt het belang van behoud van nationaal natuurschoon en cultuurhistorisch erfgoed, zoals aan de orde in de Natuurschoonwet 1928, een dwingende reden van algemeen belang, die een regeling rechtvaardigt, waarin de toepassing van een vrijstelling van schenkbelasting (invorderingsfaciliteit) wordt beperkt tot in Nederland gelegen landgoederen?
2.a. Kunnen de autoriteiten van een lidstaat, in het kader van het onderzoek of een in een andere lidstaat gelegen onroerende zaak kan worden aangewezen als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928, voor bijstand van autoriteiten van de lidstaat waarin de onroerende zaak is gelegen, een beroep doen op Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen, wanneer de aanwijzing als landgoed op grond van die wet tot gevolg heeft dat een vrijstelling wordt verleend van de invordering van de schenkbelasting die op het moment van schenking van die onroerende zaak verschuldigd zal zijn?
2.b. Indien vraag 2.a. bevestigend moet worden beantwoord, moet het begrip "administratief onderzoek" in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG zo worden uitgelegd dat hieronder tevens een onderzoek ter plaatse kan worden begrepen?
2.c. Indien vraag 2.b. bevestigend moet worden beantwoord, kan voor de invulling van het begrip "administratieve onderzoeken" in artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen worden aangesloten bij de definitie van het begrip "administratief onderzoek" in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG?
3. Indien vraag 2.a., vraag 2.b. of vraag 2.c. ontkennend moet worden beantwoord, dient het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het VEU, in samenhang beschouwd met artikel 167, tweede lid, van het VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het met zich brengt dat, wanneer een lidstaat een andere lidstaat verzoekt om medewerking te verlenen bij het onderzoek of een in die andere lidstaat gelegen onroerende zaak kan worden aangewezen als landgoed in de zin van een wet die de instandhouding en bescherming van nationaal natuurschoon en cultuurhistorisch erfgoed tot doel heeft, de verzochte lidstaat gehouden is deze medewerking te verlenen?
4. Kan een beperking van het vrij verkeer van kapitaal worden gerechtvaardigd door een beroep op de noodzaak van het waarborgen van doeltreffende fiscale controles, indien de doeltreffendheid van deze controles enkel in gevaar lijkt te kunnen worden gebracht door de omstandigheid dat nationale autoriteiten gedurende het tijdvak van 25 jaren als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 naar een andere lidstaat moeten reizen om daar de noodzakelijke controles te verrichten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-256/06 Jäger
Specifiek beleidsterrein: EZ en FIN

Gerelateerde documenten