C-091/20 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-091/20 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     8 juni 2020

Trefwoorden : asiel, vluchtelingenstatus, gezinslid, internationale bescherming, subsidiariteitsbeginsel

Onderwerp :

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.

 

Feiten:

Verzoekster, die in 2017 in Duitsland is geboren, verlangt de toekenning van de vluchtelingenstatus als gezinslid. Zij bezit in elk geval de Tunesische nationaliteit. Of zij ook de Syrische nationaliteit bezit, heeft de feitenrechter niet vastgesteld. De in Libië geboren moeder van verzoekster is Tunesisch staatsburger. In haar asielaanvraag heeft zij aangevoerd dat zij tot haar vertrek haar gewone verblijfplaats in Libië had. Haar asielaanvraag werd afgewezen. De vader van verzoekster is naar eigen zeggen Syrisch staatsburger van Arabische afstamming met islamitische geloofsovertuiging. In oktober 2015 is aan hem de vluchtelingenstatus toegekend. De Duitse bestuursrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een vluchtelingenstatus omdat zij in Tunesië geen gegronde vrees voor vervolging hoeft te hebben. Volgens het subsidiariteitsbeginsel van de internationale bescherming van vluchtelingen moet zij met het oog op een gegronde vrees voor vervolging in Syrië erop worden gewezen dat zij zich onder de bescherming kan stellen van de Tunesische staat, waarvan zij de nationaliteit bezit. Zij maakt evenmin aanspraak op de bescherming als gezinslid van een asielgerechtigde overeenkomstig § 26, lid 5, eerste volzin, juncto lid 2,  van de Duitse asielwet (AsylG), die aanknoopt bij de status van asielgerechtigde die haar vader in Duitsland geniet. Het is immers in strijd met het hogere Unierecht, en vooral met het subsidiariteitsbeginsel om de internationale bescherming uit te breiden tot personen die, zoals verzoekster, reeds op grond van hun persoonlijke status als onderdaan van een andere bescherming biedende staat geen bescherming nodig hebben. Ter onderbouwing van haar beroep in Revision stelt verzoekster dat artikel 3 van richtlijn 2011/95/EU het een lidstaat toestaat te bepalen dat, ingeval bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits zij niet onder een van de in artikel 12 van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de behoefte om de eenheid van het gezin in stand te houden, verband houdt met de logica van de internationale bescherming.

 

Overweging:

Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of in een situatie als in het hoofdgeding artikel 3 van richtlijn 2011/95/EU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de regeling van § 26, lid 2, juncto, lid 5, eerste en tweede volzin, AsylG, op grond waarvan de nationale autoriteiten verplicht zijn om aan een minderjarig ongehuwd kind van een erkende vluchteling, de – van diens status afgeleide – vluchtelingenstatus ook toe te kennen wanneer het kind en zijn andere ouder de nationaliteit bezitten van een ander land, dat niet het land van herkomst is van de vluchteling en waarvan zij bescherming kunnen inroepen. Verder moet volgens de verwijzende rechter worden gepreciseerd welk belang moet worden gehecht aan het voorbehoud van verenigbaarheid met de persoonlijke juridische status van het gezinslid dat in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU is neergelegd. In de rechtsleer wordt ervan uitgegaan dat het voorbehoud enkel geldt voor onderdanen van het gastland of een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel voor langdurig ingezetenen van een derde land. Dit kan echter niet voldoende duidelijk uit artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU worden opgemaakt. Ten slotte moet worden verduidelijkt in hoeverre voor de beantwoording van de eerste en tweede prejudiciële vraag van belang is of, gelet op de vluchtelingenstatus van één ouder en de feitelijke omstandigheden van het specifieke geval, van het minderjarige ongehuwde kind en zijn ouders kan worden verlangd, en of het voor hen mogelijk is, te verblijven in het land waarvan het kind en één ouder de nationaliteit bezitten en de bescherming kunnen inroepen en dat niet het land van herkomst is van de als vluchteling erkende andere ouder. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat de eenheid van het gezin in het gastland volgens Duits recht in beginsel ook kan worden behouden op grond van de verblijfsrechtelijke bepalingen inzake gezinshereniging, zonder dat er echter sprake is van een onvoorwaardelijk recht dat alle denkbare gevallen omvat.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 3 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan aan het minderjarige ongehuwde kind van een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, een van deze persoon afgeleide vluchtelingenstatus (bescherming van  vluchtelingengezinnen) ook kan worden toegekend, indien dit kind – door de andere ouder – in ieder geval ook de nationaliteit heeft van een ander land, dat niet het land van herkomst is van de vluchteling, en het de bescherming van dat land kan inroepen?

2) Moet artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat de beperking volgens welke de gezinsleden enkel aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn bedoelde voordelen voor zover dat verenigbaar is met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, verhindert dat onder de in de eerste vraag bedoelde omstandigheden aan een minderjarig kind de vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van de erkende vluchteling, wordt toegekend? [Or. 3]

3) Is het voor de beantwoording van de eerste en tweede vraag van belang of het voor het kind en zijn ouders mogelijk is en van hen kan worden gevergd dat zij verblijven in het land dat niet het land van herkomst is van de vluchteling (de vader), waarvan het kind en haar moeder de nationaliteit bezitten en de bescherming kunnen inroepen, of volstaat het dat de eenheid van het gezin in Duitsland op grond van het verblijfsrecht in stand kan worden gehouden?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-542/13), B en D (C-57/09 en C-101/09), (C-652/16), (C-540/17 en C-541/17),

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB