C-095/18 en C-096/18 SVB

Contentverzamelaar

C-095/18 en C-096/18 SVB

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    27 mei 2018

Trefwoorden: AKW, AOW, doorlopen verzekering voor werk in buitenland

Onderwerp:
-           Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
-           VWEU, artikelen 45 en 48 VWEU. 

Feiten:

Gevoegde zaken C-95/18 en C-96/18. De Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) gaat in beide van deze gevoegde zaken in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Grond hiervoor is de onduidelijkheid omtrent artikel 13 en 17 van verordening 1408/71. De vraag is hier of de uitsluiting van een AOW-verzekering danwel AKW-verzekering gedurende een geringe werktijd in het buitenland in strijd is met het recht van de EU. Zaak C-95/18 kent de volgende feiten. De Svb heeft op de heer van den Berg een korting toegepast op zijn ouderdomspensioen. De reden hiervoor is dat Van den Berg gedurende een aantal jaren niet verzekerd is geweest op grond van de AOW. In 1972 en tussen 1990 en 1994 is hij werkzaam geweest als zogeheten “geringfügig Beschäftigte” in de Bondsrepubliek Duitsland. Volgens het Duitse recht behoort een werknemer met een dienstverband waarbij de werknemer minder dan een bepaald aantal dagen in een tijdvak werkt of een relatief laag bedrag per maand verdient niet tot de kring der verzekerden voor de sociale verzekering, met uitzondering van de verzekering tegen arbeidsongevallen. Hierdoor heeft de verzekerde voor dit tijdsbestek geen recht op een uitkering.  In de zaak C-96/18 speelde een soortgelijk probleem. Hier ging het echter om een AKW-verzekerde die ook werd aangemerkt onder het Duitse recht als een “gerinfügig Beschäftigte” en hierdoor niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag in de betreffende periode.

Overweging:

Volgens de Centrale Raad heeft de Svb ten onrechte op grond van de aanwijzing van de Duitse wetgeving aangenomen dat in de hiervoor vermelde periode geen toepassing kon worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving. De Centrale Raad oordeelde dat artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW en respectievelijk artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW geen grond kan zijn belanghebbende uit te sluiten van de verzekering, omdat het artikelonderdeel aanknoopt bij de aanwijzingsregels in Verordening 1408/71 en dat daarom de Nederlandse artikelen in overeenstemming met die regels en het arrest Franzen van het Hof van Justitie moeten worden uitgelegd. Hieruit komt voort een uitzondering kan worden gemaakt op de socialezekerheidswetgeving ten begunstiging van de verzekerde. Uit het standpunt van Svb volgt echter dat volgens artikel 13, lid 2, letter a, van Verordening 1408/71 de Duitse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op de belanghebbenden en daardoor Svb naar Nederlands nationaal recht geen bevoegdheid had de uitkering uit te keren. Volgens de verwijzende rechter kan de vraag of het recht van de Unie met zich meebrengt dat artikel 6a, aanhef en letter b buiten toepassing moet blijven niet zonder redelijke twijfel worden beantwoord. Het is daarnaast voor de verwijzende rechter niet duidelijk of het van belang is voor het Unierecht dat voor de belanghebbende de mogelijkheid bestond om de Svb te verzoeken een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van verordening 1408/71 tot stand te brengen.

Prejudiciële vragen: 

1. Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van Verordening 1308/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat.

2. Is bij de beantwoording van vraag 1a van belang dat voor een ingezetene van een op grond van artikel 13 van Verordening 1409/71 niet-bevoegde woonstaat geen premieplicht bestaat voor de volksverzekeringen van die woonstaat?

3. Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening 1408/71 tot stand te brengen.

4. Staat artikel 13 van Verordening 1408/71 er aan in de weg dat voor iemand als de echtgenote van Giesen, die voor 1 januari 1989 enkel beoordeeld naar de nationale wetgeving in haar woonland Nederland verzekerd was, op basis van die verzekering recht had op de uitkering voor zover het gaat om tijdvakken waarin zij op grond van die verordening bepaling wegens werkzaamheden in een andere lidstaat onderworpen was aan de wetgeving van die werkstaat? Of moet het recht op een uitkering worden aangemerkt als een recht op uitkering dat in de nationale wetgeving niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering zoals bedoeld in het arrest Bosmann, zodat de gedachtegang van dat arrest in haar geval kan worden toegepast.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ruyter (C-623/13); Franzen e.a. (C-382/13); Da Silva Martins (C-388/09); Kuijpers (C-276,81); Staatssecretaris van Financiën/Zinnecker (C-121/92); Bosmann (C-352/06); 

Specifiek beleidsterrein: BZK; SZW;