C-099/24 Chmieka
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 9 april 2024 Schriftelijke opmerkingen: 26 mei 2024
Trefwoorden: rechterlijke bevoegdheid
Onderwerp:
- Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken: artikel 5, lid 1, artikel 7 en artikel 66;
- Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken: hoofdstuk II.
Feiten:
Verzoekende partij ‘G.M.K.’ heeft een vordering ingesteld tegen verwerende partij ‘S.O.’ vanwege het niet-contractuele gebruik van een woonruimte van de gemeente. G.M.K. heeft een uitzetbevel en een betalingsbevel uitgevaardigd. S.O. heeft verzet aangetekend tegen het betalingsbevel en verzocht om heroverweging van de zaak. Tevens geeft S.O. aan dat de Poolse rechter niet bevoegd is omdat zij sinds 2007 niet meer in Polen heeft gewoond, maar alleen in Nederland.
Overweging:
Het instellen van een vordering tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van andermans onroerend goed valt binnen de werkingssfeer van verordening 1215/2012 en verordening 44/2001. Op grond van artikel 66, lid 1, van de verordening, is deze van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015. De verwijzende rechter twijfelt hier of de betreffende rechtsvordering moet worden geacht te zijn ingesteld op de datum waarop G.M.K. zijn vordering tot betaling tegen S.O. heeft ingediend, of de datum waarop S.O. verzet heeft aangetekend tegen het betalingsbevel. Tevens stelt de verwijzende rechter vragen over de rechterlijke bevoegdheid in de situatie dat een persoon wordt opgeroepen voor de gerechten van een andere lidstaat dan waar de woonplaats van deze persoon is.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 66 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een rechtsvordering is „ingesteld” wanneer de verzoeker in het kader van de procedurele zaak een verzoekschrift heeft ingediend dan wel wanneer verweerder een verzoek tot heroverweging van de zaak heeft ingediend nadat de zaak definitief is afgedaan?
Naargelang van het antwoord op voorgaande vraag:
2) Moeten de bepalingen van hoofdstuk II van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, indien van toepassing, de bepalingen van hoofdstuk II van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van een andere lidstaat in een zaak betreffende de betaling van een vergoeding voor het niet-contractuele gebruik dat is gemaakt van een in die andere lidstaat gelegen onroerend goed?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-307/19; C-386/12
Specifiek beleidsterrein: JenV