C-102/15 Siemens Aktiengesellschaft Österreich

Contentverzamelaar

C-102/15 Siemens Aktiengesellschaft Österreich

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   21 april 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   7 mei 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   7 juni 2015
Trefwoorden: EEX; Rome II; ongerechtvaardigde verrijking

Onderwerp
- Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb 2001, L 12, blz. 1) (EEX-verordening);
- Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)

Verzoekster is een in OOS gevestigde onderneming. Zij krijgt een boete van de HON mededingingsAut (HONMa) waartegen zij in beroep gaat, maar ook meteen betaalt wegens het ontbreken van schorsende werking. In eerste instantie wordt de boete verlaagd; die beslissing is in hoger beroep bevestigd. Verweerster maakt het teveel betaalde bedrag aan verzoekster over, inclusief een bedrag aan rente zoals geregeld in de HON ‘wet inzake oneerlijke praktijken’. In cassatie wordt bepaald dat de eerder opgelegde boete wel gerechtvaardigd was, maar verzoekster weigert vervolgens het door verweerster teveel betaalde bedrag aan rente terug te betalen. Verweerster start dan een procedure wegens ongerechtvaardigde verrijking (juli 2013). Zij eist terugbetaling van de teveel terugbetaalde rente, verhoogd met rente vanaf november 2008. Zij stelt dat de (eerste) beslissing van de HONMa rechtsgeldig was en dat verzoekster niet gerechtigd was het bedrag te behouden. De oorspronkelijke boete is bovendien door verzoekster drie jaar te laat betaald zodat zij daarover rente verschuldigd is. Verweerster meent dat deze ongerechtvaardigde verrijking een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft en zo artikel 5 lid 3 van Vo. 44/2001 van toepassing.
Verzoekster werpt onbevoegdheid van de Rb op. Zij meent dat lid 3 niet van toepassing is op deze zaak omdat volgens het HON civiele recht de verplichting tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking niet haar oorsprong vindt in een onrechtmatige daad maar voortvloeit uit het feit dat een juridische rechtvaardiging voor het verkregen vermogens-voordeel ontbreekt. Uit het ontbreken van een onrechtmatige daad volgt dat de rechterlijke bevoegdheid niet kan worden gekoppeld aan het grondgebied waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Zij ziet eerder toepassing van artikel 2 lid 1 (bevoegdheid gerecht waar verweerder woonplaats heeft). De rechter in eerste aanleg honoreert verweersters visie. Hij concludeert (ook uit overweging 29   van Vo. 864/2007) dat de bevoegdheidsregel van artikel 5 lid 3 niet van toepassing. Verweerster gaat in beroep omdat zij van mening is dat het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ autonoom moet worden uitgelegd. Zij wijst op het door haar geleden vermogensnadeel en de onrechtmatige verrijking van verzoekster, tussen welke feiten een causaal verband bestaat.

De verwijzende HON rechter (Hof van Beroep Boedapest) ziet in de relevante rechtspraak van het HvJEU dat het begrip ‘onrechtmatige daad’ autonoom en strikt moet worden uitgelegd. Hij ziet echter geen uitsluitsel over de vraag of de rechter in eerste aanleg al dan niet een bijzondere bevoegdheid in de zin van artikel 5 punt 3 van Vo. 44/2001 beschikt om uitspraak in deze zaak te doen. Hij legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:
“Vormt de vordering tot terugbetaling van interesten die een mededingingsautoriteit instelt tegen een in een andere lidstaat gevestigde partij die in het kader van een mededingingsprocedure een geldboete heeft betaald, die haar vervolgens, inclusief de overeenkomstig de wet verschuldigde interesten, is terugbetaald, wat later ongerechtvaardigd is gebleken, een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-147/12 ÖFAB
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten