C-104/20 Habitations sociales du Roman Païs

Contentverzamelaar

C-104/20 Habitations sociales du Roman Païs

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     7 mei 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     23 juni 2020

Trefwoorden : arbeidstijd, overuren, systeem voor de registratie van de arbeidstijd 

Onderwerp :

•          Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

•          Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk

 

Feiten:

SD werkte sinds 15-10-1995 in het kader van een tripartiete overeenkomst met de openbare woningcorporatie Habitations sociales du Roman Païs (HSRP) en de vereniging zonder winstoogmerk Régie de Quartier de Tubize (Régie). Op 11-01-2016 is de arbeidsovereenkomst van SD met onmiddellijke ingang verbroken. Bij verzoekschrift van 10-01-2017 heeft SD zich tot de arbeidsrechter gewend. Hij beklaagt zich in wezen over de ontoereikendheid van het loon dat hem gedurende de overeenkomst is uitgekeerd en, bijgevolg, over de aan hem uitgekeerde opzeggingsvergoeding, het ontbreken van loon voor overuren en nachturen alsmede over de onrechtmatigheid van zijn ontslag. De arbeidsrechter heeft een beslissing genomen over een aantal meningsverschillen tussen partijen en een onderzoeksmaatregel bevolen teneinde het definitieve bedrag van de aan SD verschuldigde achterstallige loonbetalingen te bepalen. Régie is op 13-05-2019 failliet verklaard. Voorts vraagt de arbeidsrechter zich met betrekking tot de betaling van achterstallig loon voor de door SD gemaakte overuren en nachturen af of de nationale wetgeving betreffende de bewijslast inzake overuren en nachturen in overeenstemming is met het Unierecht. SD is van mening dat hem achterstallig loon voor overuren en nachturen verschuldigd is. HSRP beroept zich op haar hoedanigheid van publiekrechtelijke rechtspersoon en is van mening dat zij enkel valt onder de wet van 14-12-2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector, die niet voorziet in de betaling van overuren of overloon, en niet onder de arbeidswet van 16-03-1971. Het bewijs van deze overuren is overigens niet geleverd, temeer daar HSRP niet kan worden verweten dat zij geen systeem voor de registratie van de arbeidstijd heeft.

 

Overweging:

De verwijzende rechter benadrukt dat richtlijnen slechts rechtstreekse verticale werking hebben en dus niet tussen particulieren ten uitvoer kunnen worden gebracht. Wanneer een aan de staten opgelegde verplichting niet wordt nageleefd, zoals in casu het geval is aangezien België de werkgevers niet in het algemeen verplicht „om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd”, staat het nog altijd aan de rechterlijke instanties om bijzondere maatregelen te treffen – de Belgische rechter kan zich immers niet via een algemene en abstracte bepaling uitspreken – teneinde het doel van de richtlijn te verwezenlijken, met name door de rechtspraak een andere wending te geven. In casu stelt de verwijzende rechter vast dat, wanneer de werkgever geen betrouwbaar systeem voor de registratie van de arbeidstijd heeft ingevoerd, de werking van de norm enkel door een omkering van de bewijslast zou kunnen worden gewaarborgd en dat deze kwestie niet door een ommekeer in de rechtspraak kan worden opgelost aangezien de bewijslast bij wet is geregeld, meer in het bijzonder in artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan moet bewijzen. Bijgevolg is de verwijzende rechter van mening dat het Hof een prejudiciële vraag moet worden gesteld over de verenigbaarheid van de nationaalrechtelijke regeling betreffende de bewijslast bij overuren en nachturen wanneer de lidstaat werkgevers niet de verplichting heeft opgelegd om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem in te voeren waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, aldus worden uitgelegd dat deze artikelen – voor zover zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat die werkgevers niet verplicht om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd (arrest C-55/18 van 14 mei 2019) – eraan in de weg staan dat een nationale wettelijke regeling, in casu artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk Wetboek (dat bepaalt dat hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan moet bewijzen), niet voorziet in de omkering van de bewijslast wanneer een werknemer stelt dat er sprake is van overschrijding van de normale arbeidstijd, terwijl:

– die nationale wettelijke regeling, in casu de Belgische, werkgevers niet verplicht om een betrouwbaar systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd, en

– de werkgever niet uit eigen beweging een dergelijk systeem heeft ingevoerd;

– waardoor het voor de werknemer feitelijk onmogelijk is om die overschrijding aan te tonen?”

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CCOO (C-55/18), (C-518/15),

Specifiek beleidsterrein: SZW