C-108/14 en C-109/14 Larentia + Minerva ea

Contentverzamelaar

C-108/14 en C-109/14 Larentia + Minerva ea

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik op C-108/14 en op C-109/14 voor de volledige dossiers van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   22 april 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   8 mei 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   8 juni 2014
Trefwoorden: btw; fiscale eenheid

Onderwerp: Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

Verzoekster in zaak C-108/14 is een houdstermaatschappij die in 2005 als paraplufonds een deelneming heeft (als commanditaris) in twee dochterondernemingen, in beide gevallen van meer dan 98%. Beide dochters zijn in het bezit van een volcontainerschip. Op 1 maart 2005 sluit verzoekster met beide dochters een ‘dienstverrichtingsovereenkomst’ voornamelijk voor het leveren van administratieve diensten en adviezen. Verzoekster ontvangt daarvoor vanaf 2006 een vergoeding van € 295.000 per jaar exclusief btw. Extra over 2005 was de advisering in de oprichtingsfase en het dagelijks beheer waarvoor zij een forfaitaire vergoeding van € 97.000 ontving exclusief btw.
In 2005 trekt verzoekster kapitaal aan voor € 25.795.000, van welk bedrag zij € 20.040.000 in de dochters steekt. Zij betaalt in totaal € 764.121,07 aan btw aan de emissiemaatschappij. Dit bedrag brengt zij als voorbelasting over 2005 in aftrek. Maar verweerder (Finanzamt Nordenham) gaat slechts akkoord met een bedrag van € 170.475,41 omdat verzoekster het aangetrokken bedrag heeft gebruikt voor een niet-economische activiteit (deelneming in dochters) en daarvoor bestaat geen recht op aftrek. Verzoekster beroept zich echter op de arresten C-16/00 en C-29/08 waaruit zou blijken dat de wijze waarop zij haar deelnemingen heeft georganiseerd tot gevolg heeft dat de voorbelasting volledig aftrekbaar is. Zij meent daarnaast dat zij recht heeft op de btw-aftrek omdat zij en de dochters een fiscale eenheid vormen. De regeling dat alleen rechtspersonen deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid acht zij in strijd met het Unierecht.
In zaak C-109/14 is Marenave Schiffahrts AG partij tegenover de belastingdienst. Ook hier speelt de vraag wat verzoekster mag aftrekken voor de aantrekking van kapitaal dat ook hier wordt geïnvesteerd in dochters, en de holding vervolgens belastbare bestuursdiensten voor die dochters verricht. Het gaat in deze zaak over 2006 waarin door beursgang € 150.000.000 wordt aangetrokken en aan btw € 373.347,57 wordt betaald. Verzoekster zet dit geld in op de internationale chartermarkt voor containerschepen en tankers waarvoor zij twee ‘scheepvaart-cv’s’ opricht. Ook hier worden door verzoekster diensten verricht, verder als in zaak C-108/14. Verweerder is van mening dat arrest C-98/08 hier niet van toepassing omdat hier geen sprake is van herstructurering van een concern. Verzoekster beroept zich ook op het begrip ‘fiscale eenheid’ dat in de DUI regelgeving in strijd met EU-recht alleen voor rechtspersonen geldt.

De verwijzende DUI rechter (Bundesfinanzhof) stelt in beide zaken dezelfde vragen:
l. Welke methode dient te worden gehanteerd ter berekening van de (pro rata) aftrek van de voorbelasting die een holding heeft voldaan over door een derde voor haar verrichte diensten in verband met het bijeenbrengen van kapitaal ter verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, wanneer die holding later (zoals van meet af aan gepland was) verschillende belastbare diensten voor die dochterondernemingen verricht?
2. Verzet de bepaling inzake de samenvoeging van meerdere personen tot één belastingplichtige van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting zich tegen een nationale regeling uit hoofde waarvan (ten eerste) alleen een rechtspersoon – maar geen personenvennootschap – in de onderneming van een andere belastingplichtige („Organträger”) kan worden geïntegreerd en die (ten tweede) als voorwaarde stelt dat die rechtspersoon in financieel, economisch en organisatorisch opzicht (in de zin van een hiërarchische verhouding) is geïntegreerd in de onderneming van de Organträger?
3. Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: Kan een belastingplichtige zich rechtstreeks beroepen op artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 16/00 Cibo Participations; C-29/08 AB SKF.
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten