C-109/16 Indėlių ir investicijų draudimas

Contentverzamelaar

C-109/16 Indėlių ir investicijų draudimas

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   4 april 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       21 april 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   21 mei 2016
Trefwoorden: consumentenbescherming; depositogarantiestelsel; beleggerscompensatiestelsel

Onderwerp
- Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels;
- Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels

Verweerder Alvydas Raišelis heeft in november 2011 overeenkomsten met BAB bank gesloten voor intekening op door die bank uitgegeven obligaties. De voorwaarden bevatten een clausule op grond waarvan BAB verweerders rekening voor het aankoopbedrag mocht debiteren. Op 11-11-2011 wordt verweerders rekening gedebiteerd en het geld naar een verzamelrekening van en bij BAB overgeboekt. Maar dan gaat het mis (zie ook de nog lopende LIT zaak C-688/15 Anisimovienė e.a.) en op 24-11-2011 wordt de BAB bankvergunning definitief ingetrokken. Op 07-11-2011 wordt de insolventieprocedure ingeleid. Verweerder start een procedure tot erkenning van zijn recht op een uitkering uit hoofde van de garantie, maar dat wordt afgewezen: het geld van verweerder is (door de machtiging) met zijn instemming overgemaakt. De betreffende schuldbewijzen vallen echter niet onder de depositogarantie. Dit oordeel wordt in beroep (17-10-2013 regionale Rb Vilnius) verworpen; verweerders vordering wordt toegewezen. De rechter oordeelt dat verweerder gezien de situatie als een belegger moet worden behandeld en dat de verzamelrekening (waarnaar verweerders geld werd overgemaakt) als deposito moet worden beschouwd zodat recht op een uitkering aanwezig is. Verzoekster (de garantieverzekeraar) stelt cassatieberoep in.

De verwijzende LIT rechter (Hooggerechtshof Litouwen) oordeelt dat de inhoud van de bepalingen van de depositogarantie- en de beleggerscompensatieRL die relevant zijn voor de beslechting van het onderhavige geding, niet helemaal duidelijk is en dat het HvJEU die bepalingen nog niet heeft uitgelegd met betrekking tot de in casu relevante aspecten. Allereerst moet worden vastgesteld of de hier bedoelde tegoeden onder de depositogarantiewet vallen, en zo ja onder welk stelsel (beleggerscompensatie of depositogarantiestelsel), waarna moet worden gekeken of verweerder aan de voorwaarden voor een uitkering voldoet. De richtlijnen hebben verschillende doelstellingen, maar hij haalt arrest C-671/13 aan, ook een zaak van verzoekster waarin het HvJEU oordeelde dat in bepaalde situaties dezelfde schuldvordering van een persoon binnen de werkingssfeer van beide richtlijnen kan vallen. De EULS hebben dan ook mogelijkheid zelf te bepalen welke richtlijn van toepassing is bij de keuze van het beschermingsstelsel voor schuldvorderingen. Maar de verwijzende rechter is niet zeker welk stelsel op verweerster van toepassing is. Ook het feit dat het geld op een verzamelrekening is gestort helpt niet bij de oplossing. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Wanneer een kredietinstelling handelt als een beleggingsonderneming waaraan tegoeden zijn overgemaakt voor de aankoop van door dezelfde kredietinstelling uit te geven schuldbewijzen, maar de uitgifte van de effecten niet plaatsvindt en de eigendom van die effecten niet wordt overgedragen aan de persoon die de tegoeden heeft overgemaakt terwijl de tegoeden reeds zijn gedebiteerd van de bankrekening van die persoon, zijn overgemaakt naar een op naam van de kredietinstelling geopende rekening en niet kunnen worden terugbetaald, en de bedoeling van de nationale wetgever met betrekking tot de toepassing van een specifiek beschermingsstelsel in een dergelijk geval niet duidelijk is, kunnen artikel 1, lid 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels en artikel 1, lid 4, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels dan rechtstreeks worden toegepast om het toepasselijke dekkingsstelsel te bepalen en is het voorgenomen gebruik van de tegoeden het doorslaggevende criterium daarvoor? Zijn die bepalingen van de richtlijnen voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?
2. Moet artikel 2, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn, waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het beleggerscompensatiestelsel vallen, aldus worden begrepen en uitgelegd dat daaronder ook vorderingen vallen tot terugbetaling van geld dat door een beleggingsonderneming verschuldigd is aan beleggers en dat niet namens hen wordt gehouden?
3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 2, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn, waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het compensatiestelsel vallen, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verleent het subjectieve rechten, zodat particulieren die bepaling voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?
4. Moet artikel 1, lid 1, van de depositogarantierichtlijn aldus worden begrepen en uitgelegd dat de definitie van „deposito” in die richtlijn ook tegoeden omvat die met instemming van de betrokkene worden overgemaakt van een persoonlijke rekening naar een op naam van een kredietinstelling bij dezelfde kredietinstelling geopende rekening om de latere uitgifte van schuldbewijzen door die instelling te betalen?
5. Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van de depositogarantierichtlijn aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering aantoonbaar is vóór de datum van de vaststelling of de uitspraak als bedoeld in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van de depositogarantierichtlijn, het in artikel 7, lid 1, genoemde bedrag van de depositogarantie moet worden uitgekeerd?
Aangehaalde jurisprudentie: C-671/13 Indėlių ir investicijų draudimas et Nemaniūnas
Specifiek beleidsterrein: FIN en VenJ

Gerelateerde documenten