C-11/22 Est Wind Power

Contentverzamelaar

C-11/22 Est Wind Power

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 april 2022

Trefwoorden : investeringsproject, staatssteun, aanvang werkzaamheden

Onderwerp :

-           Mededeling van de Commissie ,,Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020

-           Besluit C (2017) 8456 final van de Europese Commissie van 6 december 2017 „Betreft: steunmaatregel SA.47354 (2017/NN) – Wijzigingsvoorstel van Estland inzake de Estse steunregeling voor hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling”

Feiten:

Het windpark Päite-Vaivina bestaat uit 28 turbines, die op 28 percelen moeten worden gebouwd. Op 27-04-2004 heeft Est Wind Power een aansluitingsovereenkomst gesloten met Elering. Op 04-02-2016 heeft Est Wind Power verzocht om een bouwvergunning voor het windpark. Het ministerie van Defensie heeft geweigerd in te stemmen met de bouwplannen voor het windpark en bij besluit van 26-04-2016 heeft de gemeenteraad van Toila geweigerd de bouwvergunningen te verlenen. Op 29-09-2020 heeft Est Wind Power bij Elering verzocht om overeenkomstig § 59, lid 23, ELTS te beoordelen of het investeringsproject voor het windpark Päite-Vaivina verenigbaar was met de in § 59, lid 22, ELTS vastgestelde voorwaarden. In haar beoordeling heeft Elering vastgesteld dat windpark Päite-Vaivina niet voldeed aan de genoemde voorwaarden als investeringsproject, aangezien Est Wind Power op 31-12-2016 niet met de bouwwerkzaamheden voor het investeringsproject windpark in was gestart en geen toezeggingen had gedaan die het investeringsproject onomkeerbaar zou maken in de zin van § 59, lid 22, punt 4, ELTS. Verzoekster stelt dat de beoordeling van Elering in strijd is met de wet. Zij heeft met betrekking tot windpark Päite-Vaivina een onomkeerbare toezegging gedaan en heeft tot en met 31-12-2016 investeringen verricht ter hoogte van meer dan 2,1 miljoen EUR. Verzoekster is gestart met de bouwwerkzaamheden voor windpark Päite-Vaivina. Het staat vast dat het aansluitingspunt van het windpark aan het transformatorstation Allika op 31-12-2016 was voltooid.

Overweging:

Partijen twisten over de vraag of verweerster rechtmatig heeft vastgesteld dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van § 59, lid 22, ELTS, die recht zou hebben op steun voor hernieuwbare energiebronnen in het kader van een bestaande steunregeling. Het gaat daarbij om de vraag welke voorwaarden in § 59, lid 22, ELTS zijn vastgesteld en of naast de aangevoerde bepaling aanvullende criteria voortvloeien uit steunbesluit SA.47354 en uit de richtsnoeren. In het onderhavige geval staat vast dat verzoekster op 31-01-2016 nog niet is gestart met de productie van elektriciteit en geen vaste toezegging heeft gedaan om uitrusting te bestellen voor de bouw van de productie-installatie. Het gaat echter om de vraag of verzoekster op 31-01-2016 is gestart met de bouwwerkzaamheden voor windpark Päite-Vaivina of dat zij een andere toezegging heeft gedaan die dat investeringsproject onomkeerbaar maakt. Met betrekking tot de laatstgenoemde voorwaarde verschillen de partijen ook van mening over de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip onomkeerbaarheid van het investeringsproject. Verzoekster meent dat zij is gestart met de bouwwerkzaamheden toen zij de windmetermasten en het aansluitpunt van het windpark aan het transformatorstation Allika heeft gebouwd. Verweerster was echter van mening dat wanneer het investeringsproject windpark Päite-Vaivina op 31-01-2016 niet in een zodanige ontwikkelingsfase is geweest dat het met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid zou worden voltooid, ook niet had kunnen zijn voldaan aan de voorwaarden van § 59, lid 22, punt 2, ELTS.  De vraag rijst hoe moet worden vastgesteld welke van de andere door verzoekster gedane toezeggingen onomkeerbaar zijn en of dat een economische analyse van het project inhoudt, teneinde duidelijk te maken of het investeringsproject een zodanige ontwikkelingsfase heeft bereikt dat het met een grote mate van waarschijnlijkheid wordt voltooid. Daarnaast rijst de vraag of de in het arrest van Eesti Pagar, (C-349/17), uiteengezette overwegingen ook relevant zijn in het onderhavige geval. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet voetnoot 66 bij punt 126 juncto punt 19 (44) van de richtsnoeren dan aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteit bij het onderzoek van het criterium ,,aanvang van de werkzaamheden” niet per geval een economische beoordeling van het investeringsproject behoeft uit te voeren? Indien dat het geval is, moet het laatstgenoemde alternatief van het in punt 19 (44) van de richtsnoeren aangevoerde begrip ,,aanvang van de werkzaamheden”, namelijk ,,een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt” dan aldus worden uitgelegd dat een willekeurige andere toezegging, met uitzondering van de aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden, de investering onomkeerbaar maakt, ongeacht de kosten van de gedane toezegging en de mate van waarschijnlijkheid dat het project wordt voltooid? Bovendien rijst de vraag of 1) het beschikken over een gebruiksrecht op het perceel en 2) de afgifte van een nationale vergunning voor de uitvoering van het investeringsproject noodzakelijke voorwaarden zijn voor de aanvang van de werkzaamheden.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip „aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk de ,,start van de bouwwerkzaamheden” aldus worden uitgelegd dat daaronder de start van met om het even welk investeringsproject verbonden bouwwerkzaamheden moet worden begrepen of alleen de start van bouwwerkzaamheden die verband houden met de installatie van het investeringsproject, waarmee hernieuwbare energie zal worden geproduceerd?

2. Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip „aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk ,,de start van de bouwwerkzaamheden”, aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat in een situatie waarin deze de start van de bouwwerkzaamheden in verband met een investering heeft vastgesteld, op grond van het beginsel van gewettigd vertrouwen ook moet beoordelen welke ontwikkelingsfase het investeringsproject heeft bereikt en met welke mate van waarschijnlijkheid dat project zal worden voltooid?

3. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord: kunnen andere objectieve omstandigheden, bijvoorbeeld aanhangige rechtsgedingen die de voortzetting van het investeringsproject belemmeren, bij de beoordeling van de ontwikkelingsfase van het investeringsproject in aanmerking worden genomen?

4. Is het in het onderhavige geval van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest C-349/17, Eesti Pagar, in de punten 61 en 68 heeft vastgesteld dat het al dan niet bestaan van een stimulerend effect niet kan worden beschouwd als een duidelijk en door de nationale autoriteiten eenvoudig toe te passen criterium, omdat per geval complexe economische beoordelingen moeten worden verricht om na te gaan of een dergelijk effect zich voordoet, en dat een dergelijk criterium dan ook niet in overeenstemming is met de vereisten dat de criteria voor de toepassing van een vrijstelling duidelijk zijn en eenvoudig door de nationale autoriteiten kunnen worden toegepast?

5. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name voetnoot 66 bij punt 126 van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” juncto punt 19 (44) van dezelfde mededeling, aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteit bij de toetsing van het criterium ,,aanvang van de werkzaamheden” niet per geval een economische beoordeling van het investeringsproject behoeft uit te voeren?

6. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het laatstgenoemde alternatief van het begrip ,,aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk ,,een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt”, aldus worden uitgelegd dat een willekeurige andere toezegging, met uitzondering van de aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden (zoals het verkrijgen van een bouwvergunning), de investering onomkeerbaar maakt, ongeacht de kosten van de gedane toezegging?

7. Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun en met name het begrip ,,aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, aldus worden uitgelegd dat het beschikken door de producent over een gebruiksrecht op het perceel en de afgifte van een nationale vergunning voor de uitvoering van het investeringsproject noodzakelijke voorwaarden zijn voor de aanvang van de werkzaamheden?

8. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet het begrip „nationale vergunning voor de uitvoering van een investeringsproject” worden uitgelegd in het licht van het nationale recht en kan het daarbij alleen om een vergunning gaan op basis waarvan de bouwwerkzaamheden in verband met het investeringsproject worden uitgevoerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-349/17)

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten