C-110/22 Consejeria de Presidencia e.a. 

Contentverzamelaar

C-110/22 Consejeria de Presidencia e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 mei 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    10 juli 2022

Trefwoorden: werknemer, dienstverband, onbepaalde tijd, tijdelijke overeenkomsten

Onderwerp: Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

Feiten:

In september 2020 heeft IP een vordering ingesteld tegen de Universidad Nacional de Educación a Distancia (UNED), strekkende tot rechterlijke erkenning van zijn recht op zijn positie als werknemer voor onbepaalde tijd in vast dienstverband, dan wel, subsidiair, indien die vordering niet wordt ingewilligd, tot

toewijzing van die positie door middel van een vergelijkend onderzoek op grond van verdiensten. De vordering berustte op het feit dat IP sinds 11-02-1994 op basis van tijdelijke overeenkomsten (eerst van bestuursrechtelijke aard en sinds 01-07-1996 van arbeidsrechtelijke aard, afgewisseld met enkele bestuursrechtelijke overeenkomsten) voor verweerster werkzaam is als videoproductiemedewerker, en vanaf die datum tot de datum van de vordering, dat wil zeggen gedurende meer dan 26 opeenvolgende jaren, dezelfde positie heeft bekleed en dezelfde taken heeft verricht. De vordering was ingesteld bij de arbeidsrechtbank en werd bij vonnis van 01-07-2021 niet toegewezen. In dat vonnis werd bewezen verklaar dat UNED de werknemer in de loop van de vorige gerechtelijke procedure, had ontslagen. Op 16-04-2002 is de werknemer opnieuw in. Gelet op deze bewezen feiten heeft de rechtbank de vordering tot erkenning van een vast dienstverband verworpen op grond dat in het vonnis is verklaard dat de werknemer de hoedanigheid van „werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband” had en dat deze verklaring gezag van gewijsde heeft in die procedure. Verzoeker stelt dat hij al 27 jaar lang dezelfde post bekleedt in het kader van tijdelijke overeenkomsten en dat de erkenning van zijn vast dienstverband (die niet de erkenning als ambtenaar inhoudt, maar alleen die als vaste arbeidscontractant) in overeenstemming is met artikel 14, artikel 23, lid 2, en artikel 103 van de grondwet. Volgens verzoeker wordt met de rechtsfiguur werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband geen einde gemaakt aan een met richtlijn 1999/70 strijdig tijdelijk dienstverband en bestond er gedurende alle jaren na de aanmerking van de werknemer als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband en tot op de datum van zijn juridische actie geen doeltreffende en afschrikkende maatregel ter voorkoming van misbruik van tijdelijke overeenkomsten.

Overweging:

De verwijzende rechter staat bij de uitlegging en de toepassing van het Unierecht voor de volgende vraagstukken: ten eerste, of een werknemer die als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband is aangemerkt, binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt; ten tweede, zo ja, of het langdurige dienstverband als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband een inbreuk vormt op clausule 5 van de raamovereenkomst, en ten derde, zo ja, wat de gevolgen van de inbreuk moeten zijn in het geval van een werknemer in de Spaanse overheidssector. Wat de gevolgen van de inbreuk betreft, volgt het uit de rechtspraak van het Hof dat het aan de staat is om binnen zijn beoordelingsvrijheid dergelijke maatregelen vast te stellen, zodat het Unierecht „niet algemeen de verplichting oplegt om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd”, maar alleen op voorwaarde dat de staat een andere effectieve maatregel heeft genomen ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd. Er bestaat dus een alternatief: ofwel heeft de staat doeltreffende maatregelen genomen ter voorkoming en ter bestraffing van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, ofwel – in het tegenovergestelde geval – moeten overeenkomsten voor bepaalde tijd worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd.

Prejudiciële vragen:

A) Moet een werknemer ,voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband’, zoals beschreven in deze beslissing, voor de toepassing van clausule 2 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden beschouwd als een ,werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ en worden geacht binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst en in het bijzonder van clausule 5 te vallen?

B) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, worden geacht sprake te zijn van het ,gebruik van opeenvolgende’ tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen in het geval van een werknemer die door een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband verbonden is aan een overheidsinstantie, wanneer die overeenkomst geen specifieke looptijd kent, maar bij de toekomstige aankondiging en invulling van de vacante positie wordt beëindigd en tussen 2002 en het eerste halfjaar van 2021 geen aankondiging heeft plaatsgevonden?

C) Moet clausule 5 van [de raamovereenkomst in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een uitlegging van artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut (dat de omzetting van de richtlijn behelst en daartoe bepaalt dat de totale duur van opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten van werknemers niet langer mag zijn dan 24 maanden binnen een referentieperiode van 30 maanden) volgens welke de tijdvakken waarin met een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband is gewerkt niet worden meegeteld omdat voor een dergelijke overeenkomst geen beperkingen gelden, noch wat de duur, het aantal of de reden voor vernieuwing ervan betreft, noch wat de opeenvolging met andere overeenkomsten betreft?

D) Staat clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de weg aan een nationale wettelijke regeling die geen enkele

beperking (wat aantal, duur of redenen betreft) stelt aan uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwingen van een bepaald soort tijdelijke overeenkomst, zoals de overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband in de overheidssector, en slechts een beperking stelt aan de duur van de opeenvolging van een dergelijke overeenkomst met andere tijdelijke overeenkomsten?

E) Is er, gelet op het feit dat de Spaanse wetgever niet heeft voorzien in regels ter beperking van de uitdrukkelijke of stilzwijgende vernieuwing van overeenkomsten van werknemers voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, sprake van schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG in het geval van een werknemer in overheidsdienst, zoals de werknemer in casu, die een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband heeft waarvan de geplande looptijd nooit is vastgesteld of gespecificeerd en die tussen ten minste 2002 (tijdstip waarop hij na ontslag opnieuw in dienst is getreden) en 2021 is verlengd zonder dat er een selectieprocedure is georganiseerd om zijn positie in te vullen en een einde te maken aan het tijdelijke dienstverband?

F) Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, (C-494/16), en 8 mei 2019, (C-494/17), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade door herstel in de vorige toestand, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vaste en objectieve vergoeding (twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris), maar niet in een aanvullende vergoeding ter volledige vergoeding van de geleden schade indien deze dat bedrag overschrijdt?

G) Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten en voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, (C-494/16), en 8 mei 2019, (C-494/17), waar het gaat om de vergoeding van de door de werknemer geleden schade, wanneer deze regeling slechts voorziet in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de overeenkomst wegens invulling van de positie, maar niet in een vergoeding die verschuldigd is tijdens de looptijd van de overeenkomst als alternatief voor de omzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde tijd? Moet in een geschil waarin alleen aan de orde is of de werknemer een vast dienstverband heeft, maar de overeenkomst niet is beëindigd, een vergoeding voor de door het tijdelijke dienstverband veroorzaakte schade worden toegekend als alternatief voor de omzetting van dat dienstverband in een vast dienstverband?

H) Kan de nationale wettelijke regeling worden geacht maatregelen te bevatten die een voldoende afschrikkende werking hebben tegen het met clausule 5 van de raamovereenkomst strijdige gebruik door overheidsinstanties en -lichamen van opeenvolgende overeenkomsten of vernieuwingen van tijdelijke overeenkomsten, waarmee ook bij andere en toekomstige werknemers misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door de werkgever wordt voorkomen en bestraft, en die voldoen aan de vereisten die worden genoemd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 7 maart 2018, (C-494/16), en 8 mei 2019, (C-494/17), wanneer er sprake is van wettelijke voorschriften die vanaf 2017 zijn ingevoerd (34e aanvullende bepaling van wet nr. 3/2017 van 27 juni 2017 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2017, 43e aanvullende bepaling van wet nr. 6/2018 van 3 juli 2018 betreffende de algemene staatsbegroting voor 2018 en koninklijk besluit met kracht van wet nr. 14/2021

van 6 juli 2021) en daarin is vastgesteld dat bij „onrechtmatige handelingen” wordt overgegaan tot aansprakelijkstelling, zonder dat dit – afgezien van een algemene verwijzing naar een niet nader genoemde regeling – nader wordt gespecificeerd en zonder dat er zich aantoonbaar een concreet geval van aansprakelijkstelling heeft voorgedaan, ondanks de duizenden uitspraken waarbij werknemers als werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband zijn aangemerkt wegens overtreding van de voorschriften inzake tijdelijke overeenkomsten?

I) Indien die maatregelen worden geacht een voldoende afschrikkende werking te hebben, kunnen zij dan, gelet op het feit dat zij pas in 2017 zijn genomen, worden toegepast om te voorkomen dat overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de vereisten voor een dergelijke omzetting wegens schending van clausule 5 van de raamovereenkomst reeds eerder bestonden, of zou dit ertoe leiden dat die maatregelen met terugwerkende kracht worden toegepast en dat een reeds verworven recht wordt ontnomen?

J) Indien wordt geoordeeld dat de Spaanse wettelijke regeling geen maatregelen met een voldoende afschrikkende werking bevat, moet de schending van clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG door een werkgever in de overheidssector dan tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, of moet de werknemer zonder meer ten volle worden aangemerkt als werknemer in vast dienstverband?

K) Brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht mee dat de overeenkomst in een vaste overeenkomst moet worden omgezet ingevolge de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn wanneer artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de Spaanse grondwet aldus zijn uit te leggen dat toegang tot overheidsfuncties, ook als er sprake is van indiensttreding op basis van een arbeidsovereenkomst, slechts mogelijk is na het succesvol doorlopen van een vergelijkende selectieprocedure waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden toegepast, en de omzetting zich dus niet verdraagt met die bepalingen van de grondwet? Moet het beginsel van Unierechtconforme uitlegging, aangezien een andere uitlegging zoals die van het grondwettelijk hof mogelijk is, worden toegepast op de grondwettelijke bepalingen van de lidstaat, zodat de uitlegging die deze bepalingen verenigbaar maakt met het Unierecht moet worden gehanteerd, hetgeen in dit geval zou betekenen dat artikel 23, lid 2, en artikel 103, lid 3, van de grondwet geen verplichting inhouden tot toepassing van de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid bij het in dienst nemen van arbeidscontractanten?

L) Is de omzetting van de overeenkomst in een vaste overeenkomst zoals die voortvloeit uit de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van die richtlijn, mogelijkerwijs niet vereist wanneer, voordat deze omzetting door de rechter wordt gelast, bij wet is voorzien in een in de komende jaren te verrichten procedure voor

het bestendigen van tijdelijke dienstverbanden die inhoudt dat vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd om de door een werknemer bezette positie in te vullen, en bij die procedure de ,inachtneming van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid’ wordt gewaarborgd, zodat die werknemer ten aanzien van wie opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten of opeenvolgende vernieuwingen zijn gebruikt mogelijkerwijs in vast dienstverband kan treden, maar mogelijkerwijs ook niet omdat een andere persoon zijn positie krijgt toegewezen, in welk geval zijn overeenkomst wordt beëindigd met een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar, met een maximum van één jaarsalaris?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-53/04), (C-180/04);  (C-212/04), (C-268/06),  (C-378/07 tot C-380/07),  (C-586/10), (C-251/11), (C-190/13),  (C-362/13, C-363/13 en C-407/13),  (C-22/13, C-61/13 tot C-63/13 en C-418/13), Commissie/Luxemburg (C-238/14), (C-184/15 en C-197/15), (C-16/15), (C-494/16), (C-331/17), (C-494/17), (C-177/18),  (C-103/18 en 429/18), M.V.  (C-760/18), Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario (C-726/19), (C-86/14), (C-614/15)

Specifiek beleidsterrein: SZW