C-113/19 Luxaviation

Contentverzamelaar

C-113/19 Luxaviation

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 2 april 2019
Schriftelijke opmerkingen: 19 mei 2019

Trefwoorden : broeikasgasemissiehandel; gewettigd vertrouwen; evenredigheid

Onderwerp :

- Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad;

 

Feiten:

Luxaviation (hierna: verzoekster) heeft op 05.02.2016 een broeikasgasemissieverslag opgesteld voor 2015. Op 30.03.2016 heeft verzoekster een e-mail ontvangen van CLIMA-EU-ETS-REGISTRYPROD@ec.europa.eu waarin stond: “Subject: Emissions approved The emissions entered for: 23415 (Monitoring Plan for Annual Emissions) Year(s) 2015 ...have been VERIFIED”. Verzoekster verklaart dat zij op 19.04.2016 de rechten in het Luxemburgse register heeft geregistreerd alvorens ze over te dragen. Diezelfde dag heeft zij de vereiste betalingen verricht en de desbetreffende certificaten vrijgegeven. Verzoekster voert aan dat zij vanaf die datum de zekerheid had dat zij de inleveringsprocedure voor emissierechten met betrekking tot de emissies voor 2015 had afgerond, en die zekerheid zou nog zijn versterkt doordat zij op 19.04.2016 een e-mail had ontvangen waarin stond: “The transaction EU341482 of type 10-00 Internal Transfer between:EU-100-5023709 and: EU-100-5023942 Involving: Unit Type: Aviation, Unit Amount: 6428 ...has ended with a status Completed”. Bij brief van 27.06.2016 heeft de minister verzoekster een ontwerpbesluit overgelegd en verzocht haar eventuele opmerkingen te formuleren. Verzoekster betwistte het ontwerpbesluit en bevestigde dat zij het feit dat geen emissierechten voor 2015 waren ingeleverd, via de brief van de minister had ontdekt. Zij voerde aan dat zij geenszins de bedoeling had haar verplichtingen niet na te komen en beriep zich op “een tekortkoming van een van haar werknemers of een computerprobleem”. Verzoekster verklaarde dat zij had vertrouwd op de e-mail van 19.04.2016 en er toen stellig van overtuigd was dat zij de inleveringsprocedure had afgerond. Bij het litigieuze besluit van 31.10.3016 van de minister van Milieu was inlevering geëist uiterlijk op 30.04.2017 van 6.428 emissierechten voor monitoringjaar 2015 in het Luxemburgse register van broeikasgasemissierechten, en een geldboete vastgesteld wegens overmatige emissie (€642.800,-). Dit bedrag moest uiterlijk op 30.11.2016 worden betaald. In hetzelfde besluit werd de bekendmaking van de naam van verzoekster op de website van de milieudienst gelast. Bij verzoekschrift van 06.04.2018 heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de bestuursrechter waarbij haar beroep van 29.11.2016 tegen het litigieuze besluit ongegrond was verklaard.

 

Overweging:

De sanctie die is bepaald in artikel 16(3) van richtlijn 2003/87 en is omgezet in Luxemburgs recht in artikel 20(3) van de wet van 23 december 2004 doet verschillende vragen inzake uitlegging rijzen in het licht van het Handvest. De antwoorden op die vragen zijn noodzakelijk voor de oplossing van het hoofdgeding en zij worden niet op toereikende wijze gegeven in de bestaande rechtspraak. Het inroepen van het Handvest in de onderhavige zaak behelst immers een nieuwe uitlegging waarvan tot dusver geen sprake was in de desbetreffende rechtspraak van het Hof.

 

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 12, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG, dat bepaalt dat de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat hun exploitanten de verleende emissierechten inleveren, aldus te worden uitgelegd, in samenhang met artikel 41 van het Handvest, waarin het beginsel van behoorlijk bestuur is neergelegd, dat het voor de bevoegde nationale autoriteit een verplichting oplegt om de naleving van de inleveringsverplichtingen uiterlijk op 30 april van het betrokken jaar individueel te monitoren, wanneer die autoriteit verantwoordelijk is voor het toezicht op een beperkt aantal marktdeelnemers, in casu 25 exploitanten op nationaal niveau?

2. a. Kan een onvolledige inlevering van emissierechten, zoals in casu, waarbij de exploitant is afgegaan op de ontvangst van een elektronische bevestiging van de afronding van de overdracht, aldus worden uitgelegd dat zij bij de exploitant te goeder trouw redelijkerwijs het gewettigd vertrouwen kan doen ontstaan dat hij de inleveringsprocedure als bedoeld in artikel 6, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/87/EG heeft voltooid?

b. Kan in het licht van het antwoord op de tweede vraag worden aangenomen dat des te meer is bewezen dat dit vertrouwen bij een exploitant te goeder trouw gewettigd is, wanneer de nationale autoriteit tijdens het voorgaande inleveringsjaar, enkele dagen voor het verstrijken van de termijn van artikel 6, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/87/EG, spontaan contact met hem heeft opgenomen om hem erop te wijzen dat de inleveringsprocedure voor de emissierechten nog niet was afgerond, zodat hij redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat hij zijn inleveringsverplichtingen voor het lopende jaar is nagekomen als die autoriteit in het volgende jaar niet rechtstreeks contact heeft opgenomen met hem?

c. Kan in het licht van de antwoorden op de vorige twee vragen – zowel bij een afzonderlijke als bij een gezamenlijke analyse van die vragen – het beginsel van het gewettigd vertrouwen aldus worden uitgelegd dat het overmacht oplevert, zodat de exploitant te goeder trouw geheel of gedeeltelijk kan worden vrijgesteld van de sanctie van artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG?

3. a. Staat artikel 49, lid 3, van het Handvest, waarin het evenredigheidsbeginsel is neergelegd, eraan in de weg dat de boete voor het niet inleveren van emissierechten forfaitair wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG, wanneer die bepaling het niet mogelijk maakt een sanctie op te leggen die evenredig is aan de door de exploitant gemaakte inbreuk?

b. Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, dienen het gelijkheidsbeginsel van artikel 20 van het Handvest, het algemene beginsel van de goede trouw en het beginsel ,fraus omnia corrumpit’ dan aldus te worden uitgelegd dat zij, wat de forfaitaire sanctie betreft die op grond van artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG moet worden opgelegd en waaraan automatisch de bekendmaking wordt gekoppeld als bedoeld in artikel 20, lid 7, [van de wet van 23 december 2004], eraan in de weg staan dat de exploitant te goeder trouw die slechts nalatig is geweest en overigens in de overtuiging verkeert dat hij zijn verplichtingen met betrekking tot de inlevering van emissierechten uiterlijk op 30 april van het desbetreffende jaar is nagekomen, op dezelfde manier wordt behandeld als een exploitant die bedrog heeft gepleegd?

c. Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, verdraagt de toepassing van de forfaitaire sanctie, zonder dat de nationale rechter die sanctie kan matigen, tenzij er sprake is van overmacht, en van de automatische bekendmakingssanctie, zich dan met artikel 47 van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd?

d. Indien er geen sprake is van strijdigheid met artikel 47 van het Handvest, impliceert de omstandigheid dat op basis van de aangegeven wil van de Europese wetgever een vaste financiële sanctie en de automatische bekendmakingssanctie, zonder rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel, zonder meer worden toegewezen, tenzij er sprake is van overmacht in enge zin, dan niet dat de nationale rechter moet wijken voor de vermeende wil van de Europese wetgever en dat er ten onrechte geen sprake is van rechterlijke toetsing aan artikel 47 en artikel 49, lid 3, van het Handvest?

e. Impliceert de omstandigheid dat er geen sprake is van rechterlijke toetsing door de nationale rechter met betrekking tot de forfaitaire sanctie van artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG en de automatische bekendmakingssanctie van artikel 20, lid 7, [van de wet van 23 december 2004], in het licht van het antwoord op de voorgaande vraag, dan niet dat de in wezen vruchtbare dialoog tussen het Hof en de hoogste nationale rechters wordt verbroken als gevolg van een door het Hof bekrachtigde kant-en-klare oplossing (tenzij er sprake is van overmacht in enge zin), met als gevolg dat de hoogste nationale rechter geen echte dialoog kan voeren, aangezien hij de sanctie zonder meer moet toewijzen als er geen sprake is van overmacht?

4. Kan, in het licht van de antwoorden op de vorige vragen, het begrip overmacht aldus worden uitgelegd dat er rekening wordt gehouden met de onredelijke gevolgen voor de exploitant te goeder trouw, wanneer de betaling van de forfaitaire sanctie van artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG en de automatische bekendmakingssanctie van artikel 20, lid 7, [van de wet van 23 december 2004] aanzienlijke financiële risico’s en kredietverliezen met zich meebrengen die tot het ontslag van zijn personeel of zelfs tot zijn faillissement kunnen leiden?”

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ArcelorMittal Rodange et Schifflange C-321/15; INEOS C-58/17; Trinseo Deutschland C-577/16; Commissie/Polen C-504/09 P; C-617/10; Siragusa C-206/13; Nordzucker C-148/14; C-580/14; Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. C-127/07; Vattenfall Europe Génération C-457/15; C-101/12; C-313/04; UBS Europe SE C-358/16;

Specifiek beleidsterrein: EZK; IenW