C-114/22 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Warszawie

Contentverzamelaar

C-114/22 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Warszawie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    13 juni 2022

Trefwoorden : BTW, schijntransactie, neutraliteit, evenredigheid

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010

Feiten:

Bij besluit van 20-10-2017 heeft het hoofd van de belastingdienst, voor verzoekster onder meer het terug te geven overschot aan voorbelasting en het in de volgende belastingtijdvakken in aftrek te brengen overschot aan voorbelasting berekend voor oktober 2015. De belastingdienst heeft vastgesteld dat de door hem ter discussie gestelde verkoop van merken aan verzoekster nietig was op grond van artikel 58, § 2, k.c., wat ertoe leidde dat de belastingplichtige op grond van artikel 88, lid 3bis, punt 4, onder c), van de btw-wet het recht werd geweigerd om de btw op de door de verkoper uitgereikte factuur af te trekken. De directeur van de belastingdienst Warschau (Dias) heeft dat besluit gehandhaafd bij besluit van 11-10-2018, waarbij hij echter als weigeringsgrond vermeldde dat de verkoop van de merken een schijntransactie was. Verzoekster heeft tegen het besluit van de Dias beroep ingesteld.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter bestaat er twijfel over de vraag of de door de belastingdienst gekozen rechtsgrondslag om het recht op aftrek te weigeren, steun vindt in de bepalingen van de btw-richtlijn. Artikelen 58 en 83 k.c. verwijzen immers naar de gevallen waarin een transactie nietig is uit het oogpunt van het burgerlijk recht en niet wegens misbruik van belastingrecht. De kwestie van nietigheid van schijnhandelingen in civielrechtelijke relaties is voor btw-doeleinden irrelevant wanneer er voor de betrokken economische activiteit een andere verklaring bestaat dan het louter verkrijgen van belastingvoordelen. Het is duidelijk dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht verplicht is dit recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het daarmee beoogde doel te bereiken. Het lijkt er echter op dat wanneer deze toestand wordt rechtgezet door nationale rechtspraak die oordeelt dat een bepaling als artikel 88, lid 3bis, punt 4, onder c), van de btw-wet moet worden uitgelegd op basis van het begrip misbruik van belastingrecht, het rechtszekerheidsbeginsel wordt ondermijnd, waarbij het recht wordt opgevat als een stelsel van duidelijke en bekendgemaakte regels die aan justitiabelen voorzienbaarheid van hun rechtspositie en van door hen verrichte handelingen verzekeren, aangezien deze uitlegging in het kader van de structurele elementen van de btw, zoals het recht op aftrek, dat het beginsel van neutraliteit ten uitvoer brengt, vereist dat dit recht wordt beperkt op basis van criteria die niet uit die regel in kwestie voortkomen. Dit zou betekenen dat een beroep wordt gedaan op de rechtstreekse werking van de richtlijn jegens natuurlijke en rechtspersonen terwijl het relevante criterium, dat in overeenstemming is met de btw-richtlijn, namelijk de wezenlijke beperking van de rechten van de belastingplichtige, in het geheel niet wordt genoemd in de bewoordingen van de uit te leggen bepaling. Het lijkt er aldus op dat een uitlegging van de bepaling in overeenstemming met de doelstellingen van de richtlijn, verder zou gaan dan de mogelijke uitleggingsgrenzen waarbinnen de verwijzende rechter uitspraak kan doen zonder de aan de belastingplichtige gewaarborgde rechtszekerheid te schenden.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 167, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, zoals gewijzigd) en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als artikel 88, lid 3bis, punt 4, onder c), van de Ustawa o podatku od towarów i usług  (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2011, nr. 177, volgnr. 1054, zoals gewijzigd), die een belastingplichtige het recht ontzegt om btw af te trekken over de verwerving van een recht (goed) die volgens het nationaal burgerlijk recht slechts in schijn heeft plaatsgevonden, ongeacht of het beoogde resultaat van de transactie een belastingvoordeel was waarvan de toekenning in strijd zou zijn met een of meerdere doelen van de richtlijn en of dat resultaat het wezenlijke doel van de gekozen contractuele oplossing was?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ministero dell’Economia e delle Finanze/Part Service (C-425/06), Halifax (C-255/02), (C-110/98-C-147/98), (C-439/04 en C-440/04), Iberdrola Inmobiliaria Real estate Investments (C-132/16), (C-177/99 en C-181/99), (C-414/07), R. (C-285/09), Fini H (C-32/03), Véléclair (C-414/10), EN.SA. (C-712/17), Bevrachtingskantoor/Commissie (C-564/15)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal