C-114/23, C-115/23 en C-132/23 Sapira e.a. 

Contentverzamelaar

C-114/23, C-115/23 en C-132/23 Sapira e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    12 juni 2023

Trefwoorden: beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling

Onderwerp:

•            Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1, tweede alinea;

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 6 en artikel 47, tweede alinea

De vragen en de motivering in zaken C-115/23 en C-132/23 zijn identiek aan de hieronder opgenomen vragen en motivering in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-114/23. De feiten in deze zaken zijn vergelijkbaar met de feiten in zaak C-114/23.

Feiten:

KB heeft de Poolse President beledigd op Twitter, bij vonnis is haar een vrijheidsstraf van 2 maanden opgelegd. De tenuitvoerlegging van deze sanctie is voorwaardelijk opgeschort voor een proeftijd van 1 jaar en daarnaast is haar een geldboete van 50 maal het tarief van 10,00 Poolse zloty (PLN) opgelegd, alsook de verplichting om de rechter te informeren over het verloop van de proeftijd. Het vonnis is gewezen door een rechtsprekende formatie van Poolse rechter in eerste aanleg, bestaande uit 1 rechter, namelijk LM. LM is tot rechter benoemd bij besluit van de Poolse president, op voordracht van de nationale raad voor de rechtspraak.

Overweging:

De onderhavige prejudiciële verwijzing is noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen om nieuwe procedurele beslissingen te geven. Afhankelijk van het antwoord op de door hem gestelde vragen dient deze rechter namelijk de tenuitvoerlegging van de sanctie te gelasten, dan wel de procedure tot tenuitvoerlegging ervan te beëindigen wegens het bestaan van een grond voor uitsluiting van de procedure, namelijk het ontbreken van een onherroepelijke veroordeling. Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming zou worden ondermijnd indien wordt aanvaard dat een burger van de Unie zonder onherroepelijke rechterlijke beslissing van zijn of haar vrijheid kan worden beroofd indien de uitspraak in de betreffende zaak niet is gedaan door een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten van instelling bij wet, onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Volgens de verwijzende rechter heeft de betrokkenheid van een aldus benoemde rechter bij het wijzen van een vonnis tot gevolg dat een rechterlijke instantie met een aldus samengestelde rechtsprekende formatie niet kan worden geacht naar behoren te zijn samengesteld, zodat in een dergelijk geval sprake is van een absolute hogerberoepsgrond. Meer in het bijzonder heeft de twijfel van de verwijzende rechter betrekking op de mogelijkheid om na te gaan of aan de genoemde vereisten is voldaan wanneer de strafprocedure reeds is beëindigd en een formeel onherroepelijke veroordeling is uitgesproken, met name wanneer geen van de partijen bij de procedure die tot die veroordeling heeft geleid zich op de niet-nakoming van de vereisten van instelling bij wet, onafhankelijkheid en onpartijdigheid heeft beroepen en wanneer in die procedure evenmin is onderzocht of aan deze vereisten is voldaan, zoals in de onderhavige zaak. Anderzijds is de verwijzende rechter zich er evenwel van bewust dat het onderzoek van de vervulling van de genoemde vereisten in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure kan worden belemmerd door andere voor het Unierecht relevante beginselen, zoals de beginselen van rechtszekerheid, onaantastbaarheid van het gezag van gewijsde, evenredigheid en procedurele autonomie, aangezien deze kwesties in het kader van de strafprocedure niet aan de orde zijn gesteld en een formeel onherroepelijke veroordeling is uitgesproken.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (Handvest) en de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid, onaantastbaarheid van het gezag van gewijsde, evenredigheid en procedurele autonomie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale regelingen die een rechterlijke instantie beletten om in een procedure tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling te onderzoeken of het ten uitvoer te leggen vonnis is gewezen door een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten van instelling krachtens de wet, onafhankelijkheid en onpartijdigheid en, indien wordt vastgesteld dat niet aan deze vereisten is voldaan, daar overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie alle consequenties aan te verbinden, met inbegrip van de niet-inachtneming van het aldus gewezen vonnis en de opschorting van de tenuitvoerleggingsprocedure?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: hangt de verrichting van een dergelijk onderzoek af van het initiatief van de veroordeelde of van een andere bevoegde entiteit of is de rechter in het licht van de hierboven genoemde beginselen van Unierecht verplicht om in een procedure tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijk veroordelend vonnis een dergelijk onderzoek ambtshalve te verrichten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ