C-118/13 Bollacke
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 3 mei 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 19 mei 2013 Schriftelijke opmerkingen: 19 juni 2013 Trefwoorden: arbeidstijd (recht op uitbetaling niet-opgenomen vakantiedagen na overlijden)
Onderwerp: Richtlijn 2003/88/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd
Verzoekster Gülay Bollacke is weduwe en enige erfgename van Jürgen Bollacke die werkzaam was in de detailhandel en in november 2010 overleed. Op moment overlijden heeft hij nog recht op 140,5 vakantiedagen (verzoekster gaat uit van 146 dagen). De werkgeefster (verweerster) heeft aangegeven dat het bij haar mogelijk is een dergelijk ‘stuwmeer‘ aan vakantierechten op te bouwen. Pas in 2011 heeft zij haar werknemers medegedeeld dat groei van het tegoed niet meer is toegestaan. Sinds 2002 voelt zij zich niet meer gebonden aan een CAO maar partijen gaan ervan uit dat de CAO voor de detailhandel van het land Nordrhein-Westfalen op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Jürgen Bollacke was sinds 2009 regelmatig ziek, en doorlopend vanaf oktober 2010. Verzoekster maakt aanspraak op de uitbetaling van de 146 niet opgenomen vakantiedagen, maar verweerster weigert omdat zij twijfelt of dat wel een erfelijk recht is. Verzoekster stapt dan naar de rechter om een bedrag van € 14.600 op te eisen, en later nog eens € 1.400 voor veertien vakantiedagen tijdens de arbeidsongeschiktheid. In eerste aanleg wordt haar vordering in het geheel verworpen omdat niet opgenomen vakantiedagen, conform rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht, na overlijden niet worden uitbetaald. In hoger beroep stelt verzoekster dat niet uitbetalen niet verenigbaar is met Europees recht omdat het uitbetalen van de vakantie afhankelijk wordt gesteld van de mogelijkheid tot het opnemen ervan. Zij voert ook aan dat Bollacke zijn vakantie niet mocht opnemen (waardoor volgens het nationale recht mogelijk een recht op schadevergoeding ontstaat).
De verwijzende DUI rechter stelt het HvJEU de volgende vragen: 1. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken op grond waarvan het recht op de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij het overlijden van de werknemer in zijn geheel tenietgaat, namelijk naast het recht op vrijstelling van de arbeidsverplichting, dat niet meer kan worden uitgeoefend, ook het recht op betaling van het loon voor de vakantieperiode? 2. Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van de arbeidsverhouding op zodanige wijze aan de persoon van de werknemer is gebonden dat dit recht hem enkel toekomt om de doelstellingen van uitrusten en vrije tijd die met het verlenen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon verbonden zijn, ook op een later tijdstip te kunnen realiseren? 3. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat de werkgever bij de organisatie van de arbeidstijd verplicht is de werknemer met het oog op de bescherming van diens veiligheid en gezondheid daadwerkelijk vakantie te geven vóór het einde van het kalenderjaar of uiterlijk vóór het einde van een op de arbeidsovereenkomst toepasselijke overdrachtperiode, zonder dat het van belang is of de werknemer vakantie heeft aangevraagd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-131/04 Robinson-Steel; C-124/05 FNV; C-350/06 Schultz-Hoff; C-282/10 Dominguez Specifiek beleidsterrein: SZW