C-12/15 Universal Music International Holding

Contentverzamelaar

C-12/15 Universal Music International Holding

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 maart 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   24 maart 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   24 april 2015
Trefwoorden: EEX-verordening

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Verzoekster, een platenmaatschappij, sluit in 1998 met B&M, een TSJ vennootschap en haar aandeelhouders een aandelenoptieovereenkomst: één of meer onderdelen van verzoekster zouden 70% van de aandelen van B&M kopen, en tussen januari en december 2003 de resterende aandelen. De belangrijkste punten van de overeenkomst zijn vastgelegd in een ‘letter of intent’, waaronder de prijs die vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M bedroeg. In opdracht van de juridische poot (Group Legal Dept) van verzoekster wordt de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door een TSJ advocatenkantoor (Burns Schwartz Intl). In november 1998 wordt de definitieve versie (na acht onder belanghebbenden gecirculeerde concepten) vastgesteld. Universal Music (UM) wordt daarin als koper aangewezen. Uit deze tekst blijkt dan dat een door Group Legal Dept voorgestelde tekstwijziging deels door Burns Schwartz Intl is overgenomen, waardoor de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs en werd vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders. In augustus 2003 voldoet UM aan haar verplichtingen en koopt de resterende aandelen, maar berekent de oorspronkelijk bedoelde verkoopprijs. De zaak wordt voorgelegd aan een arbitragecommissie waarna in januari 2005 een schikking wordt bereikt. In onderhavige procedure vordert UM hoofdelijke veroordeling van verweerders wegens schade als gevolg van de handelwijze van Burns Schwartz Intl bij het opstellen van de tekst van de overeenkomst. Zij stelt dat de schade is ingetreden in Baarn/NL en dat de NL rechter dus internationaal bevoegd is krachtens Vo. 44/2001. Verweerders Schilling (ROE) en Broz (TSJ) stellen onbevoegdheid van de NL rechter. Verweerder Schwartz (Canada) is niet verschenen. De Rb Utrecht verklaart zich onbevoegd omdat de door UM geleden schade zuivere vermogensschade betreft. Er zijn geen feiten in de zaak die zich in NL hebben afgespeeld zodat de EEX-Vo. onvoldoende aanknopingspunten biedt om bevoegdheid van de NL rechter aan te nemen. Dit vonnis is door het Hof (Arnhem) bekrachtigd. Volgens het Hof volgt uit jurisprudentie van het HvJEU dat de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ zowel de plaats waar de schade is veroorzaakt als waar de schade intreedt kan betekenen en bij bepaling van het laatste (‘Erfolgsort’) slechts betekenis mag worden toegekend aan de aanvankelijke of initiële schade. Over de vraag of dit in geval van vermogensschade ook internationale bevoegdheid oplevert heeft het HvJEU zich nog niet uitgelaten. Onderhavige zaak vloeit voort uit een fout gemaakt door een TSJ advocaat werkzaam voor een TSJ kantoor in een overeenkomst beheerst door TSJ recht. Het ‘bijzonder nauw verband’ tussen vordering en aangezochte rechter ontbreekt dan ook volgens het Hof.

De verwijzende NL rechter (HR) concludeert uit diverse uitspraken van het HvJEU dat toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet is gerechtvaardigd indien in de LS van de aangezochte rechter uitsluitend vermogensschade is ingetreden die het gevolg is van in een andere LS reeds ingetreden schade. Maar hiermede is nog niet de vraag beantwoord of het begrip 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' wel het geval omvat dat in de LS van de aangezochte rechter (het 'Erfolgsort') uitsluitend vermogensschade is ingetreden en die schade het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere LS (het 'Handlungsort'). Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging ('initiële vermogensschade' of 'rechtstreekse vermogensschade') dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade ('gevolgschade' of 'afgeleide vermogensschade')?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade - hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade - is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-189/08 Zuid-Chemie; C-228/11 Melzer; C-360/12 Coty Germany;
C-387/12 Hi Hotel HCF
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten