C-120/17 Administratīvā rajona tiesa

Contentverzamelaar

C-120/17 Administratīvā rajona tiesa

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   2 mei 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       18 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   18 juni 2017

Trefwoorden: landbouw (EOGFL - plattelandsontwikkeling); vervroegde uittreding; recht op eigendom; gedeelde bevoegdheid;

Onderwerp: - VWEU Artikel 4, lid 2, onder d) (gedeelde bevoegdheid - landbouw)

- Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de  Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (Pb 1999, L 160, blz. 80);
- Verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het EOGFL (Pb 2004, L 153, blz. 30);
- Beschikking C(2004) 2893 def. van de Commissie van 30 juli 2004 houdende goedkeuring van het „programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling van de Republiek Letland voor de programmeringsperiode 2004-2006”.

Op 07-04-2004 heeft het LET parlement de wet op de plattelandsontwikkeling vastgesteld, die op 24 april 2004 in werking is getreden. De ministerraad (MR) krijgt daarbij bevoegdheid onder meer de beheer- en controleregelingen van door de staat en de EU verleende steun voor plattelandsontwikkeling vast te stellen. Op 30-11-2004 stelt de MR op grond van die wet een decreet vast waarbij het plan voor plattelandsontwikkeling is goedgekeurd en de uitvoeringregeling ervan is vastgesteld. Het gaat in deze zaak over de ‘vervroegde uittreding’ voor oudere eigenaren van landbouwbedrijven. Zij krijgen de kans hun bedrijf of een gedeelte ervan over te dragen, te verkopen of te schenken, en in ruil daarvoor steun wegens ‘vervroegde uittreding’ te ontvangen. Tevens is een bepaling opgenomen over begunstiging van de steun bij overlijden: die gaat over op de wettelijke erfgenamen. De rechtsgrondslag hiervoor ligt in Vo. 1257/1999 en Vo. 817/2004. Op 19-10-2011 heeft het Comité plattelandsontwikkeling van de EURCIE geconcludeerd dat vererving van steun niet in overeenstemming is met Vo. 1698/2005 (steunprogramma voor 2007-2013). Dit is per brief van 11-05-2015 aan de LET MR bevestigd. In de versie van de wet van 30-04-2015 is de bepaling over vererving vervolgens geschrapt. Onderhavige zaak (de vraag naar grondwettigheid van de regeling die door de bestuursrechter in eerste aanleg (verzoeker) is voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof) is aangebracht door een aantal particulieren dat opkomt tegen schending van de eerder gesloten verbintenissen. Verzoekster betoogt met name dat de (gewijzigde) regeling een beperking van het in de Gw geregelde eigendomsrecht inhoudt. Hij meent dat de regeling is vastgesteld zonder dat een volledige beoordeling van de situatie was verricht, met name die waarin de overnemer van het landbouwbedrijf niet de erfgenaam is van de cedent. Door het sluiten van de overeenkomst waarbij een pensioen wegens vervroegde uittreding wordt toegekend kan bij de cedent van het landbouwbedrijf en zijn erfgenamen het gewettigd vertrouwen zijn gewekt dat zij in plaats van de eigendom door erflating te verkrijgen, recht zouden hebben op het erven van de in het kader van de betrokken maatregel toegekende steun. Verweerder (MR) heeft betoogd dat de maatregel in de nieuwe regeling is geschrapt omdat die niet tot verwezenlijking van de gewenste resultaten leidde. Hij constateerde tevens dat de verervingsmogelijkheid niet in overeenstemming is met Vo. 1257/1999, zoals door het EURCIE-Comité vastgesteld (beginsel van nuttig en doelmatig gebruik van de financiering).

De verwijzende LET rechter (Grondwettelijk Hof) stelt allereerst vast dat het voorwerp van het eigendomsrecht, indien aan de bijzondere voorwaarden is voldaan, hier wordt gevormd door het recht van de cedent van het landbouwbedrijf op het ontvangen van de steun overeenkomstig de met de dienst voor plattelandssteun in het kader van de maatregel gesloten overeenkomsten. Vóór vaststelling van de litigieuze regeling was voorzien in de mogelijkheid tot vererving van het recht op steun. Hij memoreert dat de EURCIE aanvankelijk het plan voor plattelandsontwikkeling in overeenstemming had verklaard met Vo. 1257/1999. Daarom moet nu worden nagegaan of sprake is van schending van gewettigd vertrouwen en of Vo. 1257/1999 verbood de overdracht mortis causa in de regelgeving op te nemen. In de Vo. is geen expliciet verbod op vererving opgenomen. De rechter wijst op de gedeelde bevoegdheid inzake landbouwaangelegenheden van de EU en de EULS. Het LET plan voor plattelandsontwikkeling is overeenkomstig Vo. 1257/1999 voorgelegd en bij beschikking C(2004) 2893 van de EURCIE goedgekeurd in de versie waarin de ingetrokken bepaling was opgenomen. Na zaak C-267/11 P (CIE/LET) moet worden geconcludeerd dat de EURCIE de ingetrokken bepaling volgens de geëigende procedure heeft goedgekeurd en heeft geoordeeld dat zij in overeenstemming was met de Vo. Naar aanleiding van de brief van DG Landbouw van 11-05-2015 twijfelt de rechter over de betekenis van het CIEbesluit. In die brief wordt uiteengezet dat de door de EURCIE goedgekeurde plattelandsontwikkelingsplannen weliswaar in de mogelijkheid voorzagen de steun voor vervroegde uittreding te erven, waardoor een gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt, maar dat de desbetreffende bepalingen sinds 19-10-2011 waren gewijzigd, waarna overdracht niet meer mogelijk. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1) Dienen gelet op de gedeelde bevoegdheden van de Europese Unie en de lidstaten op het gebied van de landbouw, de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 in het licht van een van de doelstellingen ervan – bevordering van de deelname van landbouwers aan de maatregel inzake vervroegde uittreding uit de landbouw – aldus te worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat in het kader van de uitvoeringsmaatregelen van die verordening een regeling vaststelt die de vererving van de steun voor vervroegde uittreding toestaat?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dit wil zeggen, de vraag of de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 het erven van de steun voor vervroegde uittreding uitsluiten, kan dan in een situatie waarin een wettelijke regeling van een lidstaat door de Europese Commissie overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 volgens de geëigende procedure is beoordeeld en landbouwers hebben deelgenomen aan de maatregel inzake vervroegde uittreding volgens de nationale praktijk, een subjectief recht zijn verkregen op het erven van de in het kader van die maatregel toegekende steun?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, dit wil zeggen, de vraag of een dergelijk subjectief recht kan zijn verkregen, kan dan worden aangenomen dat de conclusie van de vergadering van het Comité voor plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie van 19 oktober 2011 dat de steun voor vervroegde uittreding niet aan de erfgenamen van de cedent van het landbouwbedrijf kan worden overgedragen, een grondslag biedt voor de voortijdige beëindiging van het eerdergenoemde verkregen subjectieve recht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZ, VenJ

 

Gerelateerde documenten