C-120/20 Koleje Mazowieckie

Contentverzamelaar

C-120/20 Koleje Mazowieckie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     10 juni 2020

Trefwoorden : aansprakelijkheid, spoorweginfrastructuur, schadevergoeding

Onderwerp :

•          Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte.

•          Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering

•          Uitvoeringsverordening (EU) 2015/909 van de Commissie van 12 juni 2015 betreffende de modaliteiten voor de berekening van de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

 

Feiten:

Verzoekster is een spoorwegvervoerder die wordt gedreven door een vennootschap van een territoriale eenheid, waarvan de activiteiten geen winstoptimalisatie tot oogmerk hebben, maar de bevrediging van de behoeften van de bevolking op het gebied van het openbaar vervoer. De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de województwo Mazowieckie (woiwodschap Mazovië). De verwerende vennootschap (PKP PLK) daarentegen is de beheerder van de spoorweginfrastructuur. Haar oprichter en aandeelhouder is de vennootschap Polskie Koleje Państwowe S.A., gevestigd te Warschau (PKP). Daarnaast was op 31-12-2013 ook de Skarb Państwa (schatkist) aandeelhouder van PKP PLK en tevens aandeelhouder van PKP. KM en PKP PLK hebben overeenkomsten gesloten over het gebruik van toegewezen spoorwegtracés in de jaren 2009-2011, op basis waarvan de verwerende vennootschap verzoekster spoorweginfrastructuur ter beschikking stelde, met dien verstande dat zij haar spoorwegtracés toewees op spoorlijnen en haar in de gelegenheid stelde gebruik te maken van de noodzakelijke spoorweginfrastructuur. PKP PLK heeft voor het gebruik van de door haar beheerde spoorweginfrastructuur door verzoekster facturen uitgereikt. In totaal is verzoekster door PKP PLK een bedrag van 537 633 779,10 PLN gefactureerd als recht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur. Op 26-10-2010 heeft de Europese Commissie bij het Hof beroep ingesteld tegen Polen strekkende tot vaststelling dat Polen, door de bepalingen over de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur in richtlijn 2001/14,  niet naar behoren om te zetten, haar verplichtingen niet is nagekomen. In het arrest Commissie/Polen heeft het Hof vastgesteld dat Polen, door toe te laten dat bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur, kosten in aanmerking worden genomen die niet kunnen worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49. Verzoekster stelt dat zij als gevolg van de onjuiste omzetting van richtlijn 2001/14 in de Poolse rechtsorde schade heeft geleden. Zij heeft namelijk te hoge kosten moeten betalen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur in de perioden van de treindienstregelingen 2009-2013. Volgens haar is de Poolse Staat aansprakelijk voor deze schade. Verweerders stellen dat de Staat ondanks de onjuiste omzetting van richtlijn 2001/14 niet aansprakelijk is voor de schade die verzoekster zou hebben geleden. De litigieuze rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur zijn namelijk niet hoger dan toegestaan in de bepalingen van Unierecht.

 

Overweging:

De verwijzende rechter stelt zich op het standpunt dat het noodzakelijk is vast te stellen of de bepalingen van richtlijn 2001/14, met name artikel 4, lid 5, en artikel 30, leden 1, 3, 5 en 6, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een spoorwegonderneming vorderingen tot schadevergoeding geldend maakt jegens een lidstaat wegens onjuiste omzetting van een richtlijn, zonder rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie, in een situatie waarin te veel betaalde rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur onderdeel van de schadevergoeding zouden zijn. Verder rest de vraag of de veronderstelling dat het recht op schadevergoeding uit hoofde van het recht van de Unie voor onjuiste toepassing van dat recht, inzonderheid voor gebrekkige of ontbrekende omzetting van een richtlijn enkel bestaat indien de geschonden regel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, de schending van het recht gekwalificeerd is en het causale verband tussen de schending en de schade direct is, in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin in dergelijke gevallen onder minder strikte voorwaarden recht op schadevergoeding wordt toegekend. Indien het nationale recht namelijk minder strikte voorwaarden kent voor aansprakelijkheid van een lidstaat voor gebrekkige of ontbrekende omzetting van een richtlijn dan het recht van de Unie, dan zou de voorrang van het recht van de Unie boven het nationale recht betekenen dat deze staat uit dien hoofde niet aansprakelijk is voor schade, wat niet in overeenstemming lijkt met de billijkheid.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de bepalingen van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001, en inzonderheid artikel 4, lid 5, en artikel 30, leden 1, 3, 5 en 6 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een spoorwegonderneming vorderingen tot schadevergoeding geldend maakt jegens een lidstaat wegens onjuiste omzetting van een richtlijn, zonder rechterlijke toetsing van de besluiten van de  toezichthoudende instantie, in een situatie waarin te veel betaalde rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur onderdeel van de schadevergoeding zouden zijn?

2) Verzet de veronderstelling dat het recht op schadevergoeding op grond van het gemeenschapsrecht voor onjuiste toepassing van het recht van de Europese Unie, inzonderheid voor de gebrekkige of ontbrekende omzetting van een richtlijn, enkel dan bestaat wanneer de geschonden rechtsregel particulieren rechten toekent, er sprake is van een gekwalificeerde schending van die rechtsregel (met name in de vorm van een kennelijke en ernstige overschrijding van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaat bij de omzetting van de richtlijn), en er een direct causaal verband bestaat tussen de schending en de schade, zich tegen een regeling van een lidstaat die in dergelijke gevallen onder minder strikte voorwaarden een recht op schadevergoeding toekent?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Polen (C-512/10); CTL Logistics (C-489/15); Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93); (C-6/90 en C-9/90)

Specifiek beleidsterrein: IenW