C-122/23 Legafact

Contentverzamelaar

C-122/23 Legafact

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 juni 2023

Trefwoorden: indirecte belastingheffing

Onderwerp:

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Feiten:

Verweerster is een vennootschap die diensten op het gebied van bedrijfsvoering verleent. Zij heeft reeds facturen uitgereikt voordat zij geregistreerd was op basis van de nationale belastingwet. Volgens de belastingautoriteiten (verzoeker) had verweerster het verzoek tot registratie moeten indienen binnen 7 dagen na het overschrijden van de omzetdrempel van 50.000 BGN. Verweerster heeft dit niet gedaan. Zij is daarom belasting verschuldigd via een naheffingsaanslag over de belastbare leveringen vanaf de dag waarop die drempel is overschreden tot de dag waarop de verweerster is geregistreerd. De nationale rechter heeft geoordeeld dat deze naheffingsaanslag in strijd is met het toepasselijke materiële recht, in het bijzonder met het Unierecht op het gebied van de indirecte belastingheffing van de btw, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.

Overweging:

Verzoeker voert aan dat volgens Artikel 102, lid 4 van de nationale belastingwet btw moet worden geheven over zowel de belastbare levering waarmee de drempel van de belastbare handeling voor de verplichte registratie volgens de ZDDS wordt overschreden, als over de belastbare leveringen vanaf de dag waarop de omzetdrempel is overschreden tot de dag waarop de persoon bij de belastingautoriteiten is geregistreerd. Volgens verweerster vormt dit artikel echter een discriminerende rechtsgrondslag voor de belastingheffing die in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit als fundamenteel beginsel van het btw-stelsel van de Europese Unie. Volgens artikel 287 van de btw-richtlijn kunnen de lidstaten een vrijstelling van belasting toekennen aan belastingplichtigen met een jaarlijkse omzet die ten hoogste gelijk is aan de in die richtlijn en in het nationale recht vastgestelde waarde. Bulgarije heeft van deze mogelijkheid en een vrijstelling toegekend voor leveringen door belastingplichtigen met een belastbare omzet van 50 000 BGN. De leverancier van de belastbare levering is daarom verplicht om de belasting over leveringen te heffen en af te dragen die de belastbare handeling van 50.000 BGN overschrijden, met inbegrip van de levering waarmee de drempel voor de belastbare handeling wordt overschreden, wanneer de belastingplichtige het verzoek tot registratie niet binnen de gestelde termijn indient.

De situatie van de persoon die binnen de gestelde termijn een verzoek tot registratie heeft ingediend, verschilt echter van die van de persoon die dit niet heeft gedaan. De eerstgenoemde heeft naar behoren voldaan aan zijn verplichting om een verzoek tot registratie in te dienen, en heeft zich als belastingplichtige geregistreerd, terwijl de laatstgenoemde dit niet heeft gedaan. De eerstgenoemde is vrijgesteld van belasting voor de levering die de drempel voor de verplichte registratie heeft overschreden, de laatstgenoemde niet. De btw-richtlijn voorziet niet uitdrukkelijk in een sanctiestelsel, indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen van artikel 213, lid 1. Volgens vaste rechtspraak kunnen de lidstaten bij gebreke van harmonisatie van de wetgeving van de Unie op het gebied van de sancties in geval van niet-nakoming van de voorwaarden van een door deze wetgeving ingevoerd stelsel, de sancties blijven kiezen die zij passend achten, zoals in casu de naheffingsaanslag. Volgens de verwijzende rechter is echter nog steeds onduidelijk of deze nationale regeling verenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met de bepalingen en beginselen van de btw-richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1) Is een nationale regeling die in geval van belastingvrijstelling op grond van titel XII, hoofdstuk 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde belastingplichtigen ongelijk behandelt naargelang de snelheid waarmee zij de omzetdrempel voor de verplichte btw-registratie bereiken, in strijd met de beginselen van het gemeenschappelijke btw-stelsel van de Europese Unie?

2) Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad in de weg aan een nationale regeling die bepaalt dat voor vrijstelling voor een levering op grond van titel XII, hoofdstuk 1, van die richtlijn als voorwaarde geldt dat de leverancier zijn verplichting om een verzoek tot btw-registratie in te dienen, binnen de gestelde termijn nakomt?

3) Op basis van welke uit de uitlegging van richtlijn 2006/112/EG voortvloeiende criteria dient te worden beoordeeld of deze nationale regeling volgens welke er een belastingschuld ontstaat indien het verzoek tot verplichte btw-registratie te laat wordt ingediend, het karakter van een sanctie heeft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EMS-Bulgaria Transport, С-284/11; С-263/11; Fatorie, С-424/12; GST - Sarviz Germania, С-111/14;, С-183/14;, С-576/15.

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC