C-124/17 Vossloh Laeis

Contentverzamelaar

C-124/17 Vossloh Laeis

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   27 april 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       13 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   13 juni 2017


Trefwoorden: overheidsopdrachten; uitsluitingsgronden; proceskosten

Onderwerp: - Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG;
- Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG;

Verzoekster is uitgesloten van een aanbestedingsprocedure op grond van de DUI omzetting van artikel 57 van RL 2014/24, voor levering van spoorbaanbestanddelen. De aanbestedende dienst (verweerster) gaf te kennen te twijfelen aan verzoeksters betrouwbaarheid wegens haar betrokkenheid in 2011 bij het ‘spoorkartel’ [boetebesluit DUI mededingingsAut (BKA) op 09-03-2016]. De verwijzende rechter stelt vast dat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt aan verweersters onderzoek. Pas bij brief van 16-06- 2016 heeft zij haar betrokkenheid niet langer betwist. Zij heeft wel bezwaar ingediend tegen het boetebesluit van de BKA. Later heeft zij wel volledig meegewerkt, maatregelen genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen en bereidheid getoond om schade te vergoeden. Voor verweerster was deze laatste ‘zelfreiniging’ echter onvoldoende om aan te tonen dat zij toereikende zelfreinigingsmaatregelen in de zin van de DUI mededingingswet had getroffen. Na uitgebreide gesprekken wordt verzoekster bij brief van 04-11-2016 van de erkenningsregeling uitgesloten. Op 17-11-2016 heeft verzoekster beroep ingesteld naar aanleiding van verweersters weigering haar tot de procedure toe te laten. Verweerster heft de ban op 28-12-2016 op waarna verzoekster vraagt om veroordeling in de proceskosten. Verweerster stelt dat het beroep zonder voorwerp is geraakt, zodat verzoekster de kosten moet dragen.

De verwijzende DUI rechter (Aanbestedingskamer voor Zuid-Beieren) merkt op dat het gaat om geschiktheidscontrole vooraf, niet om de aanbestedingsprocedure zelf, maar die kan ook voorwerp van een beroepsprocedure vormen (zie ook artikel 15 van RL 2014/25). De rechter oordeelt dat verzoekster voldoet aan de voorwaarden voor een succesvolle zelfreiniging in de zin van artikel 80 van RL 2014/25: haar aanbod de schade te vergoeden, de genomen interne maatregelen om herhaling te voorkomen en haar medewerking aan het door BKA ingestelde onderzoek. Wat tegen verzoekster werkt is dat zij (zoals in DUI regelgeving bepaald) niet actief aan het onderzoek van de aanbestedende dienst heeft meegewerkt. In de DUI regelgeving is het begrip ‘Ermittlungsbehörden’ uit de RL ruim uitgelegd, hetgeen in de parlementaire toelichting wordt verantwoord gezien de andere (met name Franse en Engelse) taalversies van de RL. Maar voor de verwijzende rechter is dat niet overtuigend omdat aanbestedende diensten geen onderzoeksautoriteiten zijn. Verweerster is in casu zelf geraakt en heeft mogelijk schade geleden door verzoeksters handelwijze. Zij kan dan ook geen neutraal onderzoek uitvoeren. In de Engelse versie wordt voor de aanbestedende diensten de term ‘contracting authorities’ gebruikt. Verzwaring van de zelfreinigingsprocedure leidt tot beperking van de mededinging. Hij vraagt zich dan ook af of de DUI regeling verenigbaar is met het EU-recht. Daarnaast wil hij weten op welk moment de uitsluitingsrmijn ingaat. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
a. Is een regeling van een lidstaat op grond waarvan een marktdeelnemer voor een succesvolle zelfreiniging de feiten en omstandigheden met betrekking tot een strafrechtelijke inbreuk of fout en de daardoor veroorzaakte schade moet ophelderen door niet alleen actief mee te werken met de onderzoekende autoriteiten, maar ook met de aanbestedende dienst, verenigbaar met artikel 80 van richtlijn 2014/25/EU juncto artikel 57, lid 6, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU?

b. Indien vraag a) ontkennend moet worden beantwoord, moet artikel 57, lid 6, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU in deze context dan aldus worden uitgelegd dat de betrokken marktdeelnemer voor een succesvolle zelfreiniging de feiten ten aanzien van de aanbestedende dienst in ieder geval in die mate moet ophelderen dat die dienst in staat is te beoordelen of de getroffen zelfreinigingsmaatregelen (technische, organisatorische en personeelsmaatregelen en schadevergoeding) geschikt en voldoende zijn?

c. Voor de in artikel 57, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU neergelegde facultatieve uitsluitingsgronden bedraagt de maximumduur van of termijn voor uitsluiting volgens artikel 57, lid 7, van richtlijn 2014/24/EU drie jaar na de datum van de betrokken gebeurtenis. Moet onder de betrokken gebeurtenis worden verstaan de verwezenlijking van de in artikel 57, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU bedoelde uitsluitingsgronden of het ogenblik waarop de aanbestedende dienst over zekere en betrouwbare informatie beschikt dat er een uitsluitingsgrond bestaat?

d. Is dienovereenkomstig de betrokken gebeurtenis in de zin van artikel 54, lid 7, van richtlijn 2014/24/EU ingeval de voorwaarden voor toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 54, lid 4, onder d), van richtlijn 2014/24/EU zijn vervuld door deelname van een marktdeelnemer aan een kartel, de beëindiging van de deelname aan het kartel dan wel het verkrijgen van zekere en betrouwbare informatie door de aanbestedende dienst over de deelname aan het kartel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZ

 

Gerelateerde documenten