C-126/14 Sveda

Contentverzamelaar

C-126/14 Sveda

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   12 mei 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   28 mei 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   28 juni 2014
Trefwoorden: btw

Onderwerp
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is actief op het gebied van de organisatie van congressen en handelsbeurzen (accommodatie, maaltijden, dranken) en in technische activiteiten en daarmee verwante adviesverlening.
De zaak gaat over btw-betaling in de periode voordat het bedrijf opstart (de maand juni 2012); zij doet in die periode voorbereidende activiteiten, investeert in goederen die verband houden met haar toekomstige (belastbare) activiteit.
In maart 2012 sluit verzoekster een overeenkomst in het kader van het LIT programma voor plattelandsontwikkeling 2007 / 2013 waarbij zij zich verbindt een recreatieproject uit te voeren. Zij neemt daarbij de 10% resterende kosten (na subsidies van de EU en de LIT begroting) voor haar rekening. In de bijbehorende documentatie is uiteengezet hoe de subsidie (in twee delen) wordt uitgekeerd. Verzoekster boekt de kosten inclusief btw als ‘investeringsgoederen’, en voert de btw in juni 2012 als aftrekbaar op en dient een aanvraag in tot terugbetaling. Zij krijgt belastingcontrole, en in augustus wordt het rapport opgesteld waarin wordt verklaard dat verzoekster niet heeft bewezen dat de betreffende goederen voor belastbare handelingen gebruikt zijn of zullen worden. De aftrek is dan ook ten onrechte gedaan en verzoekster moet terugbetalen.

De verwijzende LIT rechter (Admin Hooggerechtshof) vraagt zich af of hier sprake is van (volgens de btw-richtlijn noodzakelijk) verband tussen de aanschafkosten van de door verzoekster aangeschafte investeringsgoederen en haar belastbare economische activiteit. Hij verzoekt het HvJEU een prejudiciële uitspraak over de vraag of
“artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus kan worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die hij heeft voldaan over de vervaardiging of de verwerving van investeringsgoederen die bestemd zijn voor gebruik voor bedrijfsdoeleinden, zoals in casu, en die
(i) rechtstreeks bedoeld zijn voor gratis gebruik door het publiek, maar
(ii) kunnen worden beschouwd als een middel om bezoekers aan te trekken naar een plaats waar de belastingplichtige voornemens is goederenleveringen en/of diensten te verrichten in het kader van zijn economische activiteiten”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-378/02 Waterschap Zeeuw Vlaanderen; C-32/03 Fini H, C-63/04 Centralan Property; C-515/07 VNLTO; C-280/10 Polski Tremertyn; C-275/11 Gran Via Moinesti;
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten