C-126/23 Burdene

Contentverzamelaar

C-126/23 Burdene

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    12 juni 2023

Trefwoorden: schadeloosstelling slachtoffers misdrijven

Onderwerp:

•            Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (hierna: „richtlijn 2004/80”): de artikelen 12 en 18.

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: de artikelen 20 en 21, artikel 33, lid 1, en artikel 47.

•            Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); artikel 1 van protocol nr. 12.

Feiten:

Verzoekers zijn familieleden van TS, die om het leven is gebracht door haar ex-partner. Deze is veroordeeld tot 30 jaar gevangenisstraf en gelast schadevergoeding te betalen aan de familieleden. De dader had echter geen vermogen en inkomen dus hebben de familieleden besloten beroep te doen op Richtlijn 2004/80 voor schadeloosstelling. Een Italiaanse wet beperkt echter dit recht tot schadeloosstelling, de familieleden verzoeken daarom het buiten toepassing laten van deze wet wegens onrechtmatigheid. Verweerders (het ministerie van Binnenlandse Zaken en de voorzitter van de Raad van Ministers) verzoeken om afwijzing van deze vordering.

Overweging:

Verzoekers betogen dat de vastgestelde beperking dat het recht op schadeloosstelling uitsluitend aan de ouders van het slachtoffer wordt toegekend indien er geen kinderen en geen echtgenoot van het slachtoffer zijn, terwijl broers en zussen uitsluitend recht op schadevergoeding hebben bij afwezigheid van alle voornoemde personen onrechtmatig is. Deze bepaling noemt namelijk de ouders en de broers en zussen van het slachtoffer als personen die recht hebben op schadeloosstelling, en erkent dus uitdrukkelijk dat zij door het misdrijf schade hebben geleden en dus iure proprio recht hebben op schadevergoeding, maar kent de schadeloosstelling slechts onder een voorwaarde toe, namelijk dat er geen kinderen en echtgenoot van het slachtoffer zijn, dat wil zeggen de personen die volgens het erfrecht recht op vergoeding hebben. Verzoekers betogen dat de schadevergoeding die is toegekend niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof en dat richtlijn 2004/80 aldus moet worden uitgelegd dat een forfaitaire schadeloosstelling die op grond van een nationale schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers niet als ,billijk en passend’ in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, indien bij de vaststelling ervan geen rekening wordt gehouden met de ernstige gevolgen die het misdrijf voor de slachtoffers heeft en zij dus niet in voldoende mate bijdraagt tot de vergoeding van de materiële en immateriële schade.

De verweerders hebben erop gewezen dat de vaststelling van de schadeloosstelling volledig in overeenstemming is met de geldende bepalingen, aangezien er een overlevende echtgenoot is, en dat het Hof van Justitie, na eraan te hebben herinnerd dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken, bij de vaststelling van schadeloosstelling heeft geoordeeld dat de nationale wet zich niet verzet tegen een forfaitaire schadeloosstelling van slachtoffers, en uitsluitend eist dat deze schadeloosstelling “billijk en passend” is. Volgens het Hof is aan dit vereiste voldaan wanneer de schadeloosstelling „in voldoende mate bijdraagt tot de vergoeding van de materiële en immateriële schade”.

Prejudiciële vragen:

a) gezien artikel 11, lid 2 bis, van wet nr. 122/2016, dat aan de betaling van een schadeloosstelling aan de ouders en de zus van een slachtoffer van een levensdelict de voorwaarde verbindt dat er geen echtgenoot en kinderen van het slachtoffer zijn, hoewel in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis is vastgesteld dat ook zij recht hebben op schadevergoeding, die door de dader moet worden betaald:

- is de betaling van de schadeloosstelling die voor de ouders en de zus van een slachtoffer van opzettelijke geweldmisdrijven in geval van een levensdelict is vastgesteld op grond van artikel 11, lid 2 bis, van legge n. 122 (Disposizioni per l’adempimento degli obblighi derivanti dall’appartenenza dell’Italia all’Unione Europea - Legge Europea 2015-2016) (wet nr. 122 houdende bepalingen ter nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van Italië van de Europese Unie – Europese wet 2015 2016) van 7 juli 2016, zoals gewijzigd (bij artikel 6 van wet nr. 167 van 20 november 2017, en bij artikel 1, leden 593-596, van wet nr. 145 van 30 december 2018), waaraan de voorwaarde is verbonden dat er geen echtgenoot en kinderen van het slachtoffer zijn (wat de ouders betreft) en er geen ouders zijn (in geval van broers of zussen), verenigbaar met artikel 12, lid 2, van richtlijn 2004/80, alsook met artikel 20 (gelijkheid), artikel 21 (non-discriminatie), artikel 33, lid 1 (bescherming van het gezin), 47 (recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van protocol nr. 12 bij het EVRM (verbod van discriminatie)?

b) wat betreft de beperking van de betaling van de schadeloosstelling:

- kan de voorwaarde voor de betaling van de schadeloosstelling van artikel 11, lid 3, van legge n. 122 (Disposizioni per l’adempimento degli obblighi derivanti dall’appartenenza dell’Italia all’Unione Europea - Legge Europea 2015-2016) van 7 juli 2016, zoals gewijzigd (bij artikel 6 van wet nr. 167 van 20 november 2017, en bij artikel 1, leden 593 tot en met 596 van wet nr. 145 van 30 december 2018) – die bestaat in de woorden „binnen de grenzen van de beschikbare middelen van het in artikel 14 bedoelde fonds”, terwijl geen enkele bepaling de Italiaanse Staat verplicht om bedragen opzij te zetten waarmee de schadeloosstellingen daadwerkelijk kunnen worden betaald, bedragen die eventueel bepaald worden op statistische basis en waarmee de rechtverkrijgenden in ieder geval binnen een redelijke termijn schadeloos kunnen worden gesteld – worden beschouwd als een „billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers” ter uitvoering van de voorschriften van artikel 12, lid 2 van richtlijn 2004/80?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-129/19, Presidenza del Consiglio dei Ministri v BV

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten