C-127/18 A-PACK CZ

Contentverzamelaar

C-127/18 A-PACK CZ

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                     2 juni 2018

Trefwoorden: btw-richtlijn; fiscale neutraliteit; evenredigheid

Onderwerp:
-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn).

Feiten:

A-PACK CZ gaf voor het vierde kwartaal van 2011 in haar belastingaangifte een overschot van 539 822 Tsjechische kronen (CZK) aan. A-PACK CZ herzag het belastingbedrag - waardoor een overschot ontstond - omdat Delpharmea de facturen voor de levering van goederen en diensten tussen 31.12.2008 en 02.02.2009 niet aan A-PACK CZ had betaald. Op 07.09.2009 is Delpharmea failliet verklaard. De belastingdienst weigerde het overschot uit te keren, omdat volgens de belastingdienst op grond van §44(3) ZDPH het belastingbedrag niet mag worden herzien ten aanzien van een gefailleerde in een faillissementsprocedure wanneer de gefailleerde niet langer btw-plichtig is. A-PACK CZ gaat hiertegen in beroep en betoogt dat de voorwaarde in §44(3) ZDPH indruist tegen het Unierecht dat voorrang heeft, en dat de in die bepaling vastgelegde mogelijkheid van een belastingverlaging expliciet is voorzien in artikel 90 van de btw-richtlijn. De belastingdienst verwierp het beroep en verklaarde dat volgens artikel 90(1) van de btw-richtlijn, onder meer in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling, de maatstaf van heffing wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld. Het was volgens de belastingdienst dan ook toegestaan een voorwaarde zoals bedoeld §44(3) ZDPH te stellen. A-PACK CZ gaat tegen dit besluit in beroep en, na afwijzing van het beroep, in cassatieberoep.

Overweging:

Het Hof heeft zich in haar rechtspraak reeds gebogen over de mogelijkheid voor lidstaten om voorwaarden vast te stellen voor de uitvoering van artikel 90(1) van de btw-richtlijn en om van deze bepaling af te wijken overeenkomstig artikel 90(2) van de btw-richtlijn. Het Hof kwam tot de conclusie dat de mogelijkheid voor de lidstaten om overeenkomstig artikel 90(2), van de btw-richtlijn afwijkingen vast te stellen, niet onbeperkt is. De door de lidstaten ter omzetting van de btw-richtlijn gestelde voorwaarden moeten steeds in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen niet verder gaan dan nodig is om de met de btw-richtlijn nagestreefde doelstellingen te bereiken. Tegelijkertijd moeten de voorwaarden die de lidstaten hebben vastgesteld voor de uitvoering van artikel 90 van de richtlijn altijd de legitieme doelstellingen van de richtlijn nastreven, te weten de juiste inning van de btw waarborgen en fraude voorkomen, alsook het gevaar voor verlies van belastinginkomsten uitschakelen. De verwijzende rechter is er niet van overtuigd dat de voorwaarde van §44(3) ZDPH voldoet aan de vereisten uit de rechtspraak van het Hof. De zaak in casu is bovendien anders dan de zaken die het Hof tot nu toe in dit kader heeft behandeld. De rechter is daarom overgegaan tot het stellen van prejudiciële vragen.

Prejudiciële vragen:

1. Kan artikel 90, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), rekening houdend met de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat bij wijze van afwijking voorwaarden vast te stellen die voor bepaalde gevallen uitsluiten dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd bij een gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de prijs?

2. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, is het nationale recht dan in strijd met het doel van artikel 90 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) als het btw-plichtigen niet toestaat het belastingbedrag te herzien wanneer de belasting verschuldigd is geworden over een belastbare levering aan een andere belastingplichtige die er slechts gedeeltelijk of helemaal niet voor heeft betaald en die vervolgens niet meer btw-plichtig was?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Goldsmiths C-330/95; Kraft Foods Polska C-588/10; GMAC UK C-589/12; NLB Leasing C-209/14; Almos Agrárkülkereskedelmi C-337/13; Di Maura C-246/16.

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fisc
 

Gerelateerde documenten