C-127/20 D. Spółka Akcyjna

Contentverzamelaar

C-127/20 D. Spółka Akcyjna

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 mei 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     24 juni 2020

Trefwoorden : compensatie luchtreizigers, buitengewone omstandigheden, vertraagde vlucht

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

 

Feiten:

Verzoekster D. Spółka Akcyjna, gevestigd, heeft een vordering ingesteld tegen verweerster W. Zrt.,.  en heeft daarbij een bedrag gevorderd van 250,00 EUR, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, ter compensatie in verband met een vertraagde vlucht, krachtens een overeenkomst tot cessie van een vordering van een passagier van vlucht W6 1752, uitgevoerd door de verwerende luchtvaartmaatschappij. Het staat vast dat de oorspronkelijke schuldeiser, B. K., met W. een luchtvervoersovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij op 04-10-2017 van Turku naar Gdańsk is gevlogen. De vlucht is vertrokken met een vertraging van meer dan 10 uur ten opzichte van de geplande vertrektijd. De primaire oorzaak van de vertraging was het feit dat het vliegtuig waarmee de vlucht moest worden uitgevoerd in botsing was gekomen met een vogel. Dit vliegtuig werd door de luchtvaartmaatschappij gebruikt om in een rotatiesysteem vluchten uit te voeren. Ten gevolge van de botsing tussen het vliegtuig en de vogel moest er een veiligheidscontrole worden uitgevoerd. In de loop van de door de botsing veroorzaakte vertraging en de daarop volgende technische inspectie is de tijdsspanne waarin de bemanning vliegdiensten mocht uitvoeren verstreken. Een van de redenen die de verwerende luchtvaartmaatschappij heeft aangevoerd ter betwisting van haar aansprakelijkheid is dat de vertraging van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden die zij niet had kunnen vermijden, ook al had zij alle redelijke maatregelen getroffen.

 

Overweging:

Het geschil tussen partijen heeft zich in dit verband toegespitst op de vraag of de redelijke maatregelen die een luchtvaartmaatschappij moet treffen om buitengewone omstandigheden of de gevolgen daarvan te voorkomen, ook inhouden dat moet worden geanticipeerd op potentiële en voorzienbare gebeurtenissen en dat de normale activiteiten van de vliegtuigexploitant daaraan moeten worden aangepast. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de bepalingen van het gemeenschapsrecht aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening 261/2004 ook gebeurtenissen omvat waarbij een vliegtuig in botsing komt met een vogel, zodat er een technische inspectie van het vliegtuig moet worden uitgevoerd, ongeacht of deze gebeurtenissen daadwerkelijk schade hebben toegebracht aan het vliegtuig. Bij de verwijzende rechter is twijfel gerezen over de omvang van de verplichting van de luchtvaartmaatschappijen door de Uniewetgever om in buitengewone omstandigheden maatregelen te treffen onder voorwaarden die, in het geval zich dergelijke omstandigheden voordoen, voor de betrokken luchtvaartmaatschappij technisch en economisch haalbaar zijn. In de onderhavige situatie zou dit betekenen dat reeds bij de planning van vluchten in het kader van een rotatiesysteem voldoende tijd wordt gereserveerd om een vliegtuig na een botsing met een vogel aan een technische controle te onderwerpen zonder dat de passagiers daardoor al te grote vertragingen ondervinden. In een poging om deze vraag vanuit een breder perspectief te bekijken verzoekt de verwijzende rechter het Hof om een antwoord op de vraag in hoeverre een luchtvaartmaatschappij reeds bij de planning van haar activiteiten rekening dient te houden met secundaire maar voorspelbare en potentieel kwantificeerbare maatregelen ten opzichte van onvoorspelbare, buitengewone omstandigheden die niet hadden kunnen worden voorkomen.

 

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat een  luchtvaartmaatschappij waarvan een vliegtuig een botsing met een vogel heeft gehad, gehouden is om – in het kader van de door haar te treffen redelijke maatregelen – reeds bij de op rotatie gebaseerde planning van haar vluchten voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste  veiligheidscontrole?

en in het geval van een ontkennend antwoord:

Moet artikel 5, lid 3, van verordening [nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij waarvan een vliegtuig een botsing met een vogel heeft gehad, gehouden is om als onderdeel van de door haar te treffen redelijke maatregelen dienstroosters of de omvang van de bemanning op een zodanige wijze vast te stellen dat de bemanning onmiddellijk na de uitvoering van de vereiste veiligheidscontrole gereed is voor de uitvoering van haar vliegdiensten, ongeacht de beperkingen van de vlieg- en diensttijden en de rustverplichtingen waarin is voorzien in bijlage III bij verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 [Or. 2] tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering (PB 2012, L 296, blz. 1)?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-581/10 en C-629/10), (C-402/07 en C-432/07, e.a.), (C-549/07), (C-315/15), (C-294/10)

Specifiek beleidsterrein: IenW