C-128/14 Het Oudeland Beheer

Contentverzamelaar

C-128/14 Het Oudeland Beheer

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   1 mei 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   17 mei 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   17 juni 2014
Trefwoorden: btw

Onderwerp
- Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Pb L 145, blz 1)
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1)

Verzoekster verkrijgt in maart 2004 het recht van erfpacht op een perceel grond waarop zich een kantoorpand in aanbouw bevindt. De erfpachtcanon is vastgesteld op € 330.000 per jaar gedurende 20 jaar. Op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2004) wordt de vestiging van het recht van erfpacht voor de heffing van btw aangemerkt als een levering van een onroerende zaak (conform artikel 5 lid 3 b van RL 77/388 c.q. 15 lid 2 van RL 2006/112). In deze zaak is de levering belast met btw op grond van artikel 13 B g van RL 77/388 c.q. 135 lid 1 j van RL 2006/112).
Conform de wettelijke maatstaf van heffing is aan verzoekster € 730.455 aan btw in rekening gebracht, gebaseerd op een waardebepaling van € 3.844.500. Verzoekster betaalt dit bedrag aan de erfpachtverlener en brengt het bedrag over maart 2004 in aftrek op haar btw-aangifte. Het pand wordt afgebouwd en aan haar opgeleverd. De hierop betrekking hebbende btw heeft zij onmiddellijk en volledig in aftrek gebracht. Ook voldoet zij de tijdens de afbouw vervallende (eerste) erfpachtcanon .Met ingang van 1 juni 2004 wordt het pand verhuurd, gedeeltelijk op basis van door huurders gekozen ontheffing van vrijstelling btw en voor het andere deel van het pand geldt een vrijstelling van btw.
Verzoekster gaat ervan uit dat de verhuur moet worden beschouwd als een door haar verrichte, met btw belaste levering in de zin van artikel 3 lid 1 h van de Wet ob. Voor het deel waarvoor zij geen recht op aftrek heeft voldoet zij btw op aangifte, gebaseerd op het bedrag van de totale kosten (exclusief btw) van de afbouw, vermeerderd met het bedrag van de op het tijdstip van de levering reeds vervallen canon (€ 330.000).
Verweerder (Inspecteur belastingen) stelt zich echter op het standpunt dat de maatstaf van heffing moet worden gesteld op de kosten van de afbouw, vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de canons die wordt berekend met toepassing van artikel 8, lid 5, aanhef en letter b, van de Wet ob in verbinding met artikel 5, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit ob 1968 en bijlage A, letter b, bij het Besluit = € 3.844.500.  Verzoekster ontvangt dan ook een naheffing en start een procedure. De Rb DH verklaart het beroep ongegrond. Het Hof DH vernietigt het arrest van de Rb DH en de beschikking/uitspraak van verweerder. Verweerder gaat daarop in cassatie. Deze zaak is door de HR aangehouden in afwachting van het arrest in de zaak C-299/11 Vlaardingen.

Volgens de verwijzende rechter (NL HR) kan uit het arrest Vlaardingen worden afgeleid dat kostprijselementen ter zake waarvan door de belastingplichtige btw is betaald niet behoren tot de maatstaf van heffing van een levering bedoeld in artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn. Dit zou ertoe leiden dat in casu noch de waarde van het recht van erfpacht, noch de kosten noch de kosten van de oplevering van het pand tot de maatstaf van heffing behoren, reeds omdat belanghebbende btw heeft betaald bij het vestigen van het recht van erfpacht en eveneens bij de oplevering van het pand. Aangezien de HR zich afvraagt of dit de juiste uitleg van het arrest is legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Moet artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing ter zake van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn niet behoort de kostprijs van grond of andere stoffen of materialen waarvoor de belastingplichtige btw heeft betaald ter zake van de verkrijging, in dit geval door de vestiging van een zakelijk recht dat de bevoegdheid geeft een onroerend goed te gebruiken? Is dit anders indien de belastingplichtige deze btw op grond van de nationale wettelijke bepalingen - of deze op dit punt nu wel of niet in strijd zijn met de Zesde richtlijn - bij die aanschaf in aftrek heeft gebracht?
2. Moet in een geval als het onderhavige waarin de grond met opstal in aanbouw is verkregen met de vestiging van een zakelijk recht bedoeld in artikel 5, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn, artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn behoort de waarde van de canon, dat wil zeggen de waarde van de gedurende de looptijd dan wel de resterende looptijd van het zakelijke recht van jaar tot jaar te betalen bedragen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-299/11 Gemeente Vlaardingen
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten