C-129/19 Presidenza del Consiglio dei Ministri

Contentverzamelaar

C-129/19 Presidenza del Consiglio dei Ministri

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 16 april 2019
Schriftelijke opmerkingen: 2 juni 2019

Trefwoorden : richtlijn omzetting; gelijkheidsbeginsel; non-discriminatie;

Onderwerp :

- VWEU artikel 18;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikelen 20, 21, en 51;

- Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven;

 

Feiten:

In oktober 2005 is een Italiaans staatsburger van Roemeense afkomst, die haar vaste woonplaats in Italië heeft (hierna: BV), in Turijn het slachtoffer geworden van een opzettelijk geweldsmisdrijf (seksueel geweld) dat werd gepleegd door twee Roemeense staatsburgers. Laatstgenoemden zijn voor dat misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en zes maanden en tot schadeloosstelling. Aan BV werd onmiddellijk uitvoerbare voorlopige schadeloosstelling ten bedrage van €50.000,- toegekend. BV heeft dit bedrag nog niet verkregen omdat de daders nog voortvluchtig zijn. In februari 2009 heeft BV het voorzitterschap van de Ministerraad (hierna: PCM) voor de rechter in eerste aanleg gedaagd vanwege het niet omzetten en/of de onjuiste omzetting van richtlijn 2004/80. Bij vonnis van 26.05.2010 stelde de rechter in eerste aanleg vast dat de PCM, wegens de niet-omzetting van richtlijn 2004/80, zijn verplichtingen niet was nagekomen en veroordeelde hem tot betaling van een bedrag van €90.000,- aan BV. Tegen dat vonnis heeft de PCM hoger beroep ingesteld bij de rechter in tweede aanleg. Deze rechter heeft vervolgens bevestigd dat de Italiaanse Staat in gebreke was gebleven wegens niet-nakoming van de verplichting waarin artikel 12(2) van richtlijn 2004/80 voorziet. De rechter in tweede aanleg heeft het hoger beroep van de PCM gedeeltelijk toegewezen door het aan BV te betalen bedrag te verlagen tot €50.000,-. Hierop heeft PCM cassatieberoep ingesteld. De behandeling van de zaak voor de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken werd geschorst in afwachting van de inbreukprocedure in C-601/14, en van het verzoek van de rechter in eerste aanleg Rome om een prejudiciële beslissing, dat deze rechter bij beschikking van 24.03.2015 heeft ingediend, over de uitlegging van artikel 12(2) van voornoemde richtlijn. Nadat de twee voornoemde gedingen waren beslecht, werd het geding hervat.

 

Overweging:

PCM stelt dat inwoners van een bepaalde staat aan de richtlijn geen rechten kunnen ontlenen waarop zij zich rechtstreeks kunnen beroepen tegen de staat waarvan zij onderdaan zijn omdat de richtlijn uitsluitend betrekking heeft op “grensoverschrijdende situaties”. Het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit scheppen als grondrechten van de Unie het noodzakelijke verband tussen de “zuiver interne situaties” en het Unierecht. Door dit verband en gelet op de band tussen de inbreuk op de in artikel 18 VEU en in artikel 20 en artikel 21(2) van het Handvest vervatte grondbeginselen van de Unie die en het vastgestelde verzuim van de Italiaanse Staat om de verplichting van artikel 12(2) van de richtlijn tijdig ten uitvoer te brengen, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk de prejudiciële vraag onder a) aan het Hof voor te leggen. Indien deze prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de mogelijke aansprakelijkheid van de Italiaanse Staat wegens schending van het Unierecht tot gevolg dat ook de vraag onder b) moet worden beantwoord.

 

Prejudiciële vragen:

Het Hof wordt verzocht, [in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, die erin bestaan dat een Italiaans staatsburger, die haar vaste woonplaats in Italië heeft, een schadevordering tegen de Staat als wetgever heeft ingesteld wegens de niet-uitvoering en/of onjuiste uitvoering en/of ontoereikende uitvoering van de verplichtingen waarin richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 „betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven” voorziet, en met name in het licht van de in artikel 12, lid 2, vervatte verplichting voor de lidstaten om vóór 1 juli 2005 (zoals bepaald in artikel 18, lid 1) een algemene schadeloosstellingsregeling in te voeren die een passende en billijke schadeloosstelling moet waarborgen voor slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven (waaronder het misdrijf van seksueel geweld, waarvan verzoekster het slachtoffer is geworden) in gevallen waarin de slachtoffers geen volledige vergoeding voor de door hun geleden schade kunnen verkrijgen van de personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn] uitspraak te doen over de vraag of:

a) het [Unie]recht – ten aanzien van de situatie van niet-tijdige (en/of onvolledige) omzetting in nationaal recht van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven – die „non self executing” (geen directe werking heeft) –, voor wat betreft de door deze richtlijn vereiste invoering van een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van geweldmisdrijven, die ten aanzien van personen in grensoverschrijdende situaties, waarop de richtlijn uitsluitend betrekking heeft, de aansprakelijkheid van de lidstaat voor de veroorzaakte schade op grond van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie (waaronder de arresten Francovich en Brasserie du Pêcheur en Factortame III) verankerde beginselen met zich meebrengt – bepaalt dat moet worden voorzien in een vergelijkbare aansprakelijkheid van de lidstaat jegens personen die zich niet in een grensoverschrijdende situatie bevinden (die dus ingezetenen van die lidstaat zijn) en niet de rechtstreekse adressaten van de uit de uitvoering van de richtlijn voortvloeiende voordelen zijn, maar die, teneinde schending van het gelijkheidsbeginsel/nondiscriminatiebeginsel in het kader van dit [Unie]recht te vermijden, in aanmerking hadden kunnen en moeten komen voor een uitbreiding van het nuttig effect van deze richtlijn (dan wel van de voormelde schadeloosstellingsregeling) indien de richtlijn tijdig en volledig was omgezet?

- indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord:

b) kan de schadeloosstelling voor slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven (en met name van het misdrijf van seksueel geweld overeenkomstig artikel 609-bis van het wetboek van strafrecht) van het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken van 31 augustus 2017 [dat is uitgevaardigd op grond van artikel 11, lid 3, van wet nr. 122 van 7 juli 2016 houdende bepalingen inzake de niet-nakoming van verplichtingen voortvloeiende uit het lidmaatschap van Italië van de Europese Unie – Europese wet 2015 – 2016] en de wijzigingen daarvan (bij artikel 6 van wet nr. 167 van 20 november 2017, en bij artikel 1, leden 593-596, van wet nr. 145 van 30 december 2018) ten belope van een vast bedrag van 4 800 EUR worden aangemerkt als een „billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers” overeenkomstig artikel 12, lid 2, van richtlijn 2004/80?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-467/05; C-79/11; C.-122/13; Caballero C-442/00; C-81/05; C-128/07 – C-131/07; DEB C-279/09; C–256/11; C-299/95; C-206/13; C-268/15; remoluc NV C-343/17; K C-380/17; C C-257/17; C-186/87; C-373/95;

Specifiek beleidsterrein: JenV