C-13/18 Sole-Mizo e.a.

Contentverzamelaar

C-13/18 Sole-Mizo e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    09 juni 2018

Trefwoorden: gelijkwaardigheidsbeginsel; btw

Onderwerp:

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);

Feiten:

Ten gevolge van het arrest in C-274/10 is de wijzigingswet vastgesteld, die op 27.09.2011 de nationaalrechtelijke bepalingen heeft opgeheven en de procedure voor teruggaaf van de tot op die datum ingehouden btw heeft geregeld. Volgens die regeling kunnen belastingplichtigen: – om betaling van de ingehouden btw vragen via een buitengewoon, binnen een vervaltermijn in te dienen verzoek tot teruggaaf, – deze terugvorderen in hun belastingaangifte of – deze in hun belastingaangifte in mindering brengen van de verschuldigde belasting.

Verzoekster (Sole-Mizo Zrt.) diende een verzoek tot buitengewone teruggaaf in dat werd gehonoreerd, maar waarbij haar geen rente werd betaald. Op 30.12.2016 verzocht verzoekster om vergoeding van de rente met betrekking tot het btw-overschot dat niet was teruggegeven ten gevolge van het criterium van de betaalde aankopen alsook van de samengestelde rente. Het verzoek had betrekking op de renteperiode van december 2005 tot en met juni 2011 (hierna: eerste renteperiode), en op de rente wegens de te late betaling van de rente die in deze eerste periode verschuldigd was geworden (hierna: tweede renteperiode). Bij besluit van 03.03.2017 verklaarde de belastingautoriteit in eerste aanleg het verzoek van verzoekster gedeeltelijk gegrond, waarbij voor de eerste renteperiode een vertragingsrente werd vastgesteld van 99.630.000 HUF (berekend met de basisrentevoet van de centrale bank). Het verzoek met betrekking tot de samengestelde rente (tweede renteperiode) werd afgewezen. Verweerster (afdeling bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst), waarbij administratief beroep was ingesteld, constateerde een fout in de berekening van de rente door de belastingautoriteit in eerste aanleg en wijzigde bij besluit van 19.06.2017 het besluit van de autoriteit in eerste aanleg, waarbij zij de betaling gelastte van een rente van 104.165.000 HUF (berekend met de basisrentevoet van de centrale bank). Tevens verklaarde verweerster het besluit van de belastingautoriteit in eerste aanleg nietig voor zover het betrekking had op de vaststelling en betaling van vertragingsrente op de rente (tweede renteperiode) en gelastte zij die autoriteit de zaak opnieuw te behandelen. Verzoeksters verzoek tot betaling van samengestelde rente was het verzuim van de belastingautoriteit, dat erin bestond dat laatstgenoemde niet had gelast aan de belastingplichtige, naast de ingehouden belasting, ook een bedrag te betalen dat overeenstemde met de (enkelvoudige) basisrente van de centrale bank die in de eerste renteperiode op de ingehouden belasting van toepassing was. Wegens dit verzuim heeft de belastingplichtige recht op tweemaal de basisrente van de centrale bank, zoals in §37(6) van de algemene belastingwet is bepaald. Verzoekster heeft tegen het besluit van verweerster beroep in rechte ingesteld bij de verwijzende rechter. Met haar beroep verzoekt zij, primair, dat het  betrokken besluit wordt hervormd en dat haar vordering gegrond wordt verklaard en, subsidiair, dat samen met de nietigverklaring van dat besluit – die ook betrekking moet hebben op het besluit in eerste aanleg – haar naast de rente die reeds in haar voordeel is vastgesteld, 109.046.000 HUF aan vertragingsrente wordt betaald, alsook dat wordt gelast dat extra rente wordt betaald wegens de te late betaling van de vertragingsrente. Verzoekster voert aan dat de belastingautoriteit, door gebruik te maken van de basisrente van de centrale bank, het bedrag van de door haar gevorderde rente niet correct heeft vastgesteld. Gelet op het gelijkwaardigheidsbeginsel dient die rente volgens §37(6) van de algemene belastingwet immers tweemaal de basisrente van de centrale bank te zijn. Bovendien is volgens haar ook rente verschuldigd wegens de te laat betaalde rente.

Overweging:

De verwijzende rechter heeft twijfels over de rechtsvraag of in de eerste renteperiode de (enkelvoudige) basisrente of tweemaal de basisrente van de centrale bank verschuldigd is, gelet op het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.

Prejudiciële vragen:

1) Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) (met name artikel 183 daarvan), en met het doeltreffendheidsbeginsel, het beginsel van de directe werking en het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien op grond van die praktijk bij het onderzoek van de relevante bepalingen inzake vertragingsrente ervan wordt uitgegaan dat de nationale belastingautoriteit geen inbreuk (verzuim) heeft gemaakt – dit wil zeggen niet in gebreke is gebleven wat betreft het niet-terugvorderbare gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) [...] met betrekking tot niet-betaalde aankopen van de belastingplichtigen – aangezien die autoriteit haar besluit heeft genomen toen de nationale – met het Unierecht strijdige – regel van kracht was en het Hof het in die nationale regel bepaalde vereiste pas nadien strijdig heeft verklaard met het Unierecht?

2) Is een praktijk van een lidstaat verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder de btw-richtlijn (met name artikel 183 daarvan), en met het doeltreffendheidsbeginsel, het beginsel van de directe werking en het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien die praktijk bij het onderzoek van de relevante bepalingen inzake vertragingsrente een onderscheid maakt naargelang de nationale belastingautoriteit de belasting niet heeft teruggegeven in overeenstemming met de toen geldende nationale bepalingen dan wel de belasting niet heeft teruggegeven in strijd met die bepalingen – die overigens het Unierecht schonden –, en wat betreft het bedrag van de rente verschuldigd op de btw die wegens een – nadien door het Hof met het Unierecht strijdig verklaard – vereiste van het nationale recht niet binnen een redelijke termijn kon worden teruggevorderd, twee verschillende perioden bepaalt, zodanig dat
– in de eerste periode de belastingplichtigen enkel recht hebben op vertragingsrente berekend tegen de basisrentevoet van de centrale bank, aangezien de Hongaarse belastingautoriteiten niet onrechtmatig handelden door niet toe te staan dat de in de facturen opgenomen btw binnen een redelijke termijn werd terugbetaald, gelet op het feit dat de met het Unierecht strijdige Hongaarse regeling destijds nog van kracht was, terwijl
– in de tweede periode – enkel wegens de te late betaling van de vertragingsrente van de eerste periode – een rente moet worden betaald die gelijk is aan tweemaal de basisrente van de centrale bank – die in de rechtsorde van de betrokken lidstaat bij vertraging overigens steeds van toepassing is?

3) Dient artikel 183 van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in de weg staat aan een praktijk van een lidstaat op grond waarvan de belastingautoriteit over niet-teruggegeven btw alleen de rente betaalt die overeenstemt met de (enkelvoudige) basisrente van de centrale bank wanneer het Unierecht is geschonden, terwijl zij een rente betaalt die gelijk is aan tweemaal de basisrente van de nationale bank wanneer het nationale recht is geschonden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó C-654/13; Commissie/Hongarije C-274/10; Metallgesellschaft e.a. C-397/98 en C-410/98; Littlewoods Retail e.a. C-591/10.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten