C-132/20 Getin Noble Bank

Contentverzamelaar

C-132/20 Getin Noble Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 juni 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    26 juli 2020

Trefwoorden : kredietovereenkomst; rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht;

Onderwerp :

•          Artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

•          Artikel 47, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

•          Artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

•          Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

 

Feiten:

Bij de rechter in eerste aanleg hebben verzoekers verzocht om veroordeling van verweerster tot betaling aan verzoekers gemeenschappelijk van een bedrag van 175.107,10 PLN op grond dat zij op 3 april 2008 een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld hypothecair krediet hebben gesloten en dat, onder meer, het in deze overeenkomst opgenomen indexeringsmechanisme oneerlijk was. Bij beslissing van 21 augustus 2018 heeft de rechter in eerste aanleg verweerster veroordeeld tot betaling aan verzoekers van een bedrag van 16.120,12 PLN. De rechter in tweede aanleg heeft het hoger beroep van de partijen verworpen en de feitelijke vaststelling en de juridische beoordeling van de rechter in eerste aanleg onderschreven. Verzoekers hebben tegen de beslissing van de rechter in tweede aanleg cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

Overweging:

De beslissing van de rechter in tweede aanleg is gegeven door een rechtsprekende formatie bestaande uit rechters FO, GP en HK. Die rechters zijn benoemd bij besluiten van de president van de Republiek Polen. Deze benoemingen waren gebaseerd op voordrachten van de nationale raad voor de rechtspraak, die daarbij is opgetreden in samenstellingen die door het grondwettelijk Hof van Polen onverenigbaar met de Poolse grondwet zijn verklaard, hetgeen besproken wordt in punt 35 van de verwijzingsbeschikking. Aangezien de uitspraak in de onderhavige zaak mogelijk zal zijn gebaseerd op de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 3 van richtlijn 93/13, is de verwijzende rechter van mening dat telkenmale, en dus ook in de onderhavige procedure, ambtshalve moet worden vastgesteld of de rechters in eerste en tweede aanleg kwalificeren als rechters van een rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd door een politiek orgaan van de uitvoerende macht van een staat met een totalitair, ondemocratisch en communistisch bestuursstelsel [„Rada Państwa Polskiej Rzeczypospolitej Ludowej” (Staatsraad van de Volksrepubliek Polen)], op voordracht van de minister van Justitie van deze staat, met name gelet op 1) het gebrek aan transparantie van de gehanteerde benoemingscriteria, 2) het feit dat een rechter te allen tijde uit zijn ambt kon worden ontzet, 3) de niet-deelname aan de benoemingsprocedure van een orgaan van rechterlijk zelfbestuur en 4) de niet-deelname aan deze procedure van passende overheidsorganen, samengesteld door middel van democratische verkiezingen, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken

2) Is het voor de beantwoording van de in punt 1 gestelde vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies (in hogere rechtscolleges) mogelijk heeft plaatsgevonden op grond van de inaanmerkingneming van een passende dienstperiode (anciënniteit), alsmede op basis van een beoordeling van de werkzaamheden van de betrokkene in de functie waarvoor deze, althans voor het eerst, is benoemd door de in vraag 1 genoemde politieke organen en op basis van de in dat punt beschreven procedure, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

3) Is het voor de beantwoording van de in punt 1 gestelde vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies [in hogere rechtscolleges, met uitzondering van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)] niet afhankelijk is gesteld van de aflegging van een rechterlijke ambtseed tot eerbiediging van de waarden van de democratische samenleving en dat de voor het eerst benoemde persoon heeft gezworen het politieke stelsel van een communistische staat en de zogenoemde „rechtsorde van het volk” te zullen behoeden, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

4) Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd onder kennelijke schending van de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat van de Europese Unie, gelet op de ongrondwettelijke personele bezetting van het orgaan dat deze (vervolgens tot rechter benoemde) persoon als kandidaat-rechter heeft voorgedragen [Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak)], zoals vastgesteld door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat, hetgeen bijgevolg het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

5) Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd en die als kandidaat voor dit ambt is voorgedragen in een procedure voor het orgaan dat belast is met de beoordeling van de kandidaten (Krajowa Rada Sądownictwa), indien deze procedure niet voldeed aan de criteria inzake de openbaarheid en transparantie van de regels voor de selectie van kandidaten, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

6) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de rechter in laatste aanleg van de betrokken lidstaat (Sąd Najwyższy) verplicht is om ter waarborging van de daadwerkelijke rechterlijke bescherming en als middel om het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers te voorkomen in elk stadium van de procedure ambtshalve te beoordelen of:

a) de in punt 1 en punt 4 genoemde rechterlijke instantie voldoet aan de criteria inzake de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de bevoegdheid van rechterlijke instanties in de zin van het Unierecht, ongeacht de invloed die uitgaat van de beoordeling van de in die punten genoemde criteria op de beslissing tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding, en of

b) de procedure voor de punt 1 en punt 4 genoemde rechterlijke instantie rechtsgeldig is?

7) Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat betreffende de rechterlijke organisatie en de benoeming van rechters die in de weg staan aan de beoordeling of een rechter geldig is benoemd zich naar Unierecht kunnen verzetten tegen de vaststelling dat een rechterlijke instantie of een daarin zitting hebbende rechter om de in de punten 1 tot en met 5 uiteengezette redenen niet onafhankelijk is?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A.K. e.a. (C-585/18, C-624/18 en C-625/18); Associação Sindicaldos Juízes Portugueses (C-64/16); Minister for Justice and Equality (C-216/18 PPU); (C-452/16 PPU); FV/Raad (T-639/16 P); (106/77); van Gend & Loos (26/62); (C-262/97); ČEZ (C-115/08); DI (C0441/14); (C-648/16); Deutsche Umwelthilfe (C-725/18); Factortame e.a. (C-213/89); Cilfit e.a. (77/83);

Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK; EZK;