C-134/18

Contentverzamelaar

C-134/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    3 juni 2018

Trefwoorden: sociale zekerheid; vrij verkeer

Onderwerp:

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: verordening);
-           Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: uitvoeringsverordening);

Feiten:

Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit, woont in België en was van 10.11.1997 t/m 31.02.2015 werkzaam als grensarbeidster in Nederland. Vanaf 02.04.2015 ontving zij een Belgische werkloosheidsuitkering waarna zij zich op 07.04.2015 arbeidsongeschikt meldde bij de Belgische verzekeringsinstellingen. De Belgische verzekeringsinstelling besliste – ingevolge artikel 6 van de verordening - om over te gaan tot betaling van Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ondanks het feit dat verzoekster niet voldeed aan de wachttijdvoorwaarde. Verzoekster ontving deze uitkeringen van 07.04.2015 tot 06.04.2016.  Naar Belgisch recht gaat men normaliter na een jaar primaire arbeidsongeschiktheid over op invaliditeit. Echter, het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: Riziv) deelde bij beslissing van 18.08.2016 aan verzoekster mee dat ze krachtens artikel 57 van de verordening niet voldeed aan de voorwaarden om in België de invaliditeitsuitkeringen te genieten. Verzoekster had namelijk slechts vier Belgische verzekeringsdagen op haar totale carrière (verzoekster is altijd werkzaam geweest in Nederland). Ingevolge artikel 47 van de uitvoeringsverordening heeft de Belgische verzekeringsinstelling - via het Riziv - bij het Nederlandse UWV een aanvraag voor een prorata-uitkering ingediend. De Nederlandse wetgeving bepaalt echter dat men pas na een periode van 104 weken aanspraak kan maken op een WIA-uitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen). Bij brief van 19.05.2016 meldt het UWV aan verzoekster dat zij nog geen WIA-uitkering kan krijgen omdat dit recht pas na 104 weken ontstaat. Haar uitkering kan pas op 04.04.2017 beginnen. Verzoekster diende hier geen bezwaar tegen in.

Overweging:

Het gevolg is dat verzoekster noch een Belgische, noch een Nederlandse invaliditeitsuitkering heeft ontvangen vanaf 07.04.2016 (de datum van intrede in invaliditeit in België) tot afloop van de wachttijd van 104 weken in Nederland, namelijk 03.04.2017. Enerzijds kan het Riziv door toepassing te maken van de interne Belgische wetgeving beroep doen op de coördinatieregels inzake de invaliditeitsuitkeringen uit de verordening. Anderzijds past het UWV de Nederlandse interne wetgeving toe om verzoekster het recht op invaliditeitsuitkering te ontzeggen gedurende een wachttijd van 104 weken. Dit lijdt tot een situatie die niet verenigbaar lijkt met het recht op vrij verkeer van werknemers, zodat de rechtbank van mening is dat het aangewezen is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

Prejudiciële vragen:

1. Worden de artikelen 45 en 48 van het Verdrag van 25 maart 1957 betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geschonden, wanneer de laatst bevoegde lidstaat bij aanvang van arbeidsongeschiktheid, na afloop van een wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid, tijdens dewelke ziekte-uitkeringen werden toegekend, het recht op invaliditeitsuitkering weigert op basis van artikel 57 Verordening 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en de andere, niet laatst bevoegde lidstaat voor het onderzoek van het recht op een geprorateerde invaliditeitsuitkering een wachttijd van 104 weken hanteert overeenkomstig het nationale recht van deze lidstaat?

2. Is het in dat geval verstaanbaar met het recht op vrij verkeer dat de betrokkene tijdens dit wachttijdengat wordt aangewezen op sociale bijstand, of verplichten de artikelen 45 en 48 VWEU de niet laatst bevoegde staat ertoe om het recht op invaliditeitsuitkeringen te onderzoeken na afloop van de wachttijd onder de wetgeving van de laatst bevoegde staat, ook al staat het nationale recht van de niet laatst bevoegde lidstaat dit niet toe?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: /

Specifiek beleidsterrein: SZW