C-134/23 Elliniko Symvoulio gia tous Prosfyges 

Contentverzamelaar

C-134/23 Elliniko Symvoulio gia tous Prosfyges 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    12 juni 2023

Trefwoorden: Vaststelling ‘veilig derde land’

Onderwerp:

•            Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.

•            Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van de internationale bescherming.

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

In Griekenland is door verweerders (ministers van Immigratie en Asiel en van Buitenlandse Zaken) besloten een nationale lijst op te stellen van veilige derde landen, waaronder Turkije, voor aanvragers van internationale bescherming uit Syrië, Afghanistan, Pakistan, Bangladesh en Somalië. Verzoeksters (vereniging ‘Griekse raad voor vluchtelingen’ en NGO ‘Steun aan vluchtelingen in de Egeïsche Zee’) hebben beroep tot vernietiging van dit besluit ingesteld. Verzoeksters betogen dat het besluit Turkije als veilig derde land aan te merken in strijd is met nationale wetgeving en met Richtlijn 2013/32 omdat, ten eerste, de mogelijkheid om vreemdelingen opnieuw tot dat derde land toe te laten niet is verzekerd “door middel van internationale overeenkomsten” en, ten tweede, er gezien de Turkse praktijk ter zake geen redelijk vooruitzicht is dat die aanvragers van internationale bescherming opnieuw tot dat land zullen worden toegelaten.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat volgens artikel 35 van richtlijn 2013/32 een land kan worden beschouwd als ‘eerste land van asiel’ voor een bepaalde verzoeker om internationale bescherming wanneer, onder andere, is voldaan aan de voorwaarde dat de verzoekende vreemdeling opnieuw tot dat land wordt toegelaten, terwijl artikel 38, lid 4,  van die richtlijn, betreffende het begrip ‘veilig derde land’ bepaalt dat „[w]anneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, [...] de lidstaten ervoor [zorgen] dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II [van richtlijn 2013/32]”, en dus voor dat geval voorziet in de voortzetting van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat eerder niet-ontvankelijk is verklaard op grond van de bepalingen inzake veilige derde landen. Op grond hiervan oordeelt de verwijzende rechter dat, anders dan artikel 35, artikel 38, lid 4, aan de toepassing van het begrip ‘veilig derde land’ niet de voorwaarde stelt dat de vreemdeling tot dat land kan worden toegelaten of opnieuw kan worden toegelaten.

De verwijzende rechter verwijst ook naar de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Turkije inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven gesloten. Hierin is bepaald dat Turkije, op verzoek van een lidstaat en zonder dat deze lidstaat andere formaliteiten in acht dient te nemen dan die welke in deze overeenkomst zijn genoemd, alle onderdanen van derde landen en staatloze personen overneemt die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, aanwezigheid of verblijf op het grondgebied van de verzoekende lidstaat, wanneer deze personen het grondgebied van de lidstaten illegaal en rechtstreeks zijn binnengekomen na verblijf op of doorreis via het grondgebied van Turkije. Volgens de verwijzende rechter volgt hieruit dat de wetgever terecht ervan is uitgegaan dat Turkije de juridische verplichting op zich had genomen om onder bepaalde voorwaarden vreemdelingen die om internationale bescherming verzoeken van Griekenland over te nemen. Echter heeft Turkije de daadwerkelijke naleving van zijn juridische verplichtingen ter zake niet vervuld, aangezien niet blijkt dat Turkije aanvragers van internationale bescherming wier verzoek om internationale bescherming op de grond ‘veilig derde land’ niet-ontvankelijk is verklaard, tot zijn grondgebied toelaat. Integendeel, de terugkeer vanuit Griekenland naar Turkije is vanaf maart 2020 tot heden [dat wil zeggen, gedurende een periode van meer dan 20 maanden] vooralsnog stopgezet zonder enig onderscheid naar de rechtsgrondslag op grond waarvan terugkeer is gelast.

Volgens de meerderheidsopvatting van de verwijzende rechterlijke instantie moet het beroep worden toegewezen en het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover Turkije daarin als veilig derde land voor aanvragers van internationale bescherming uit Syrië, Afghanistan, Pakistan, Bangladesh of Somalië wordt aangemerkt. Volgens de minderheidsopvatting is de vaststelling dat aanvragers van internationale bescherming daadwerkelijk kunnen worden toegelaten daarentegen geen element dat betekenis heeft voor de beoordeling van de geldigheid van de regelgevende handeling waarbij een derde land als algemeen veilig wordt aangemerkt, maar is zij relevant in de latere fasen van de bestuursrechtelijke procedure.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 38 van richtlijn 2013/32/EU, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat

(1) het zich verzet tegen een nationale (regelgevende) handeling waarin een derde land voor bepaalde categorieën personen die om internationale bescherming verzoeken als algemeen veilig wordt aangemerkt, wanneer dat land weliswaar een juridische verplichting is aangegaan om die categorieën aanvragers van internationale bescherming opnieuw tot zijn grondgebied toe te laten, maar die wedertoelating in feite reeds lange tijd (in casu meer dan 20 maanden) niet meer toestaat, terwijl niet is onderzocht of dat land die praktijk in de nabije toekomst zou kunnen wijzigen, dan wel aldus, dat

(2) de wedertoelating tot het derde land geen cumulatieve voorwaarde is voor de vaststelling van een nationale (regelgevende) handeling waarbij een derde land als algemeen veilig wordt aangemerkt voor bepaalde categorieën aanvragers van internationale bescherming, maar een cumulatieve voorwaarde voor de vaststelling van een individuele handeling waarbij een bepaald verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard op de grond dat er sprake is van een ,veilig derde land’, dan wel aldus, dat

(3) de toelating tot het ,veilige derde land’ een vraagstuk is dat pas bij de tenuitvoerlegging van het besluit moet worden geverifieerd, indien de beslissing tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming is gebaseerd op de grond dat er sprake is van een ,veilig derde land’?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C-564/18. M en X (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C-391/16, C-77/17 en C-78/17, C-369/17, C-472/13. X e.a., C-199/12– C-201/12. NS, C-411/10 en C-493/10. FMS e.a., C-924/19 PPU en C-925/19 PPU + conclusie AG Pikamäe.

Specifiek beleidsterrein: BZ, JenV