C-137/18 hapeg dresden

Contentverzamelaar

C-137/18 hapeg dresden

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    30 mei 2018

Trefwoorden: dienstenrichtlijn;

Onderwerp:
-           Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: dienstenrichtlijn);

Feiten:

In het onderhavige geding vordert verzoekster (hapeg dresden) van verweerster (Bayrische Straße 6-8 GmbH)  nadere uitbetaling van architectenhonoraria. Partijen sloten in het voorjaar van 2012 een mondelinge overeenkomst om voor het pand Bernhardstraße 4 in Dresden (hierna: pand) alle ontwerpwerkzaamheden te verrichten die zijn opgenomen in uitvoeringsfasen 1 t/m 4 van de honorariumregeling voor architecten en ingenieurs (hierna: HOAI). De overeenkomst betrof deze fasen tot aan de verkrijging van een bouwvergunning om het pand zodanig aan te passen dat het niet langer als kantoor maar als woonruimte kon worden gebruikt. In januari 2013 sloten de partijen een schriftelijke overeenkomst, waarin de uitvoeringsfasen 1 t/m 4 voltooid worden genoemd en waarin opdracht werd gegeven voor de werkzaamheden van uitvoeringsfasen 5 t/m 9 (§33 HOAI) alsmede voor nadere werkzaamheden. Hiervoor kwamen de partijen een vaste prijs van €147.000,- bruto overeen. Zoals bepaald in de overeenkomst werd het gebouw voor gebruik als woonruimte omgebouwd. Nadat alle werkzaamheden voor reparatie en herbouw van het pand in juni 2014 waren voltooid, heeft verzoekster verweerster een minimumvergoeding op basis van de HOAI in rekening gebracht. Naar Duits recht is de vordering principieel gegrond. Op grond van §7(3) HOAI is het in uitzonderlijke gevallen mogelijk schriftelijk een lager bedrag overeen te komen dan de vastgelegde minimumvergoedingen. Deze uitzonderingen moeten beperkt worden uitgelegd en kunnen slechts in bijzondere omstandigheden worden toegepast. In het onderhavige geval zijn noch dergelijke noch vergelijkbare omstandigheden aangevoerd. In navolging van de rechtspraak van het Bundesgerichtshof komt verweerster volgens de kamer evenmin bescherming toe uit het oogpunt van een billijkheids- en rechtvaardigheidsbeoordeling in de zin van §§138 en 242 Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB). De bedrijfsleider van verweersters beherende vennoot is zeer ervaren op het gebied van onroerend goed met inbegrip van bouwprojecten die architecten- en ingenieurswerkzaamheden vereisen. De bedrijfsleider behoorde de bepalingen van de HOAI over het verbod op lagere vergoedingen te kennen. Volgens §166(1) BGB is de persoonlijke hoedanigheid van de vertegenwoordiger, hier de bedrijfsleider, doorslaggevend.

Overweging:

Indien de nationale regelingen in strijd zouden zijn met het Unierecht, dan zou het beroep moeten worden afgewezen, voor zover meer dan de overeengekomen vaste prijs wordt gevorderd. Aangezien de Commissie belast is met een eigen oorspronkelijke uitlegging van de Europese wetgeving in materiële zin en tegen Duitsland een procedure voor het Hof heeft ingeleid waarin zij vordert vast te stellen dat Duitsland in dit opzicht, doordat zij de in de HOAI vastgestelde verplichte honoraria voor architecten en ingenieurs heeft gehandhaafd, haar verplichtingen uit artikel 15(1, 2g) en lid 3, van de dienstenrichtlijn alsmede artikel 49 VWEU niet is nagekomen (C-377/17),  moet de verwijzende rechterlijke instantie in aanmerking nemen dat voor de beslissing van het onderhavige geding doorslaggevende bepalingen van de HOAI strijdig zijn met het Unierecht en als gevolg van de voorrang van het Europese recht niet toepasbaar zijn. Voor zover in de hogere nationale rechtspraak tot op heden geen verwijzingsbeslissing is genomen op de grond dat er dwingende redenen van algemeen belang in de zin van artikel 15(3)b van de dienstenrichtlijn zouden zijn die voor de minimumvergoedingsregeling zouden pleiten, onderkent de verwijzende rechter het bestaan van zulke redenen niet, aangezien deze beoordeling op een zuiver nationale benaderingswijze berust en niet uitgaat van het als enige beslissende

Prejudiciële vragen:

Dient het Unierecht, met name artikel 15, lid 3, onder b) en c), alsmede artikel 16, lid 1, eerste, tweede en derde volzin, onder b) en c), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (dienstenrichtlijn) aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling – zoals de regeling die aan de orde is in het hoofdgeding – volgens welke het niet is toegestaan om in overeenkomsten met architecten en/of ingenieurs een lager honorarium overeen te komen dan de minimumvergoeding die volgens de Honorarordnung für Architekten und Ingenieure (honorariumregeling voor architecten en ingenieurs) in rekening dient te worden gebracht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-377/17

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten