C-14/17 VAR

Contentverzamelaar

C-14/17 VAR

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   28 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       14 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   14 april 2017

Trefwoorden: overheidsopdrachten; aantonen gelijkwaardigheid van producten

Onderwerp: - richtlijn 2004/17/EG van het EP en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten;
- richtlijn 2004/18/EG van het EP en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.

Verzoekster en verweerster (Iveco) hebben ingeschreven op een openbare aanbesteding van het Milanese transportbedrijf (reserveonderdelen voor auto- en trolleybussen). De opdracht is toegewezen aan verzoekster. Verweerster komt op tegen het gunningsbesluit omdat zij van mening is dat de opdracht op onrechtmatige wijze is toegewezen. Verweerster wordt door de rechter in het gelijk gesteld, waarop verzoekster in hoger beroep gaat. De rechter oordeelde dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de te leveren onderdelen gelijkwaardig waren aan de originele en niet heeft aangegeven wie de daadwerkelijke producent van de onderdelen is. Eerstgenoemde eis zou voortvloeien uit de ITA omzetting van RL 2004/18 (artikel 23). Verzoekster gaat in hoger beroep bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende ITA rechter (RvS) verzet verzoekster zich met name tegen de stelling dat de inschrijver die producten aanbiedt die gelijkwaardig zijn aan de originele producten die gelijkwaardigheid tijdens de aanbestedingsprocedure moet aantonen. Zij wijst op de omschrijving van het voorwerp van de overeenkomst door de aanbestedende dienst (er mag geen melding worden gemaakt van een bepaald fabricaat of herkomst van de producten, een merk, octrooi enz) waaruit zij concludeert dat de gelijkwaardigheid pas bij eerste levering van een gelijkwaardig reserveonderdeel (dus na het verkrijgen van de opdracht) moet worden aangetoond. Verweerster blijft erbij dat de lagere rechter de regeling correct heeft uitgelegd; bij een andere uitleg zou dit in strijd zijn met de ITA Gw en met RL 2004/17. De verwijzende rechter stelt vast dat in de technische specificatie is opgenomen dat het certificaat waarmee gelijkwaardigheid met het originele product moet blijken ‘bij eerste levering van een gelijkwaardig reserveonderdeel’ bij de aanbestedende dienst dient te worden bezorgd. De tekst van de ITA regeling stemt (bijna woordelijk) overeen met artikel 34.8 van RL 2004/17. Er lijkt dus op het eerste gezicht geen strijd met EU-recht. Om zeker te zijn van correcte interpretatie legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:

a) Primair: moet artikel 34, lid 8, van richtlijn 2004/17/EG aldus worden uitgelegd dat reeds bij de inschrijving het bewijs dient te worden geleverd dat de te leveren producten gelijkwaardig zijn aan het originele product?
b) Subsidiair, voor het geval dat de eerste uitleggingsvraag ontkennend wordt beantwoord: op welke wijze moet de eerbiediging van de beginselen van gelijke behandeling en onpartijdigheid, volledige mededinging en goed bestuur, de rechten van de verdediging en het recht van de andere inschrijvers om te worden gehoord worden verzekerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZ en BZK

Gerelateerde documenten