C-14/23 Perle

Contentverzamelaar

C-14/23 Perle

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     9 maart 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     23 april 2023

Trefwoorden: derdelanders, studenten, visumaanvraag, ernstige en objectieve redenen

Onderwerp:

•            Richtlijn 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

•            Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk

Feiten:

Op 06-08-2020 heeft verzoekster heeft een visum aangevraagd om in België te studeren op basis van artikel 58 van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van 15-12-1980 (hierna: „wet van 15-12-1980”). Op 18-09-2020 heeft verweerder geweigerd het visum te verlenen. Op 28-09-2020 heeft verzoekster verzocht om nietigverklaring van het besluit van 18-09-2020. Op 23-12-2020 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) bij het bestreden arrest het verzoek tot nietigverklaring afgewezen. Verzoekster betoogt dat „het geschil wordt beheerst door richtlijn 2016/801, die uiterlijk op 23-05-2018 moest zijn omgezet. Verweerder antwoordt dat artikel 58 van de wet van 15-12-1980 wordt beschouwd als de omzetting in Belgisch recht van de artikelen 7 en 11 van richtlijn 2016/801. 

Overweging:

Richtlijn 2016/801 is in België gedeeltelijk omgezet bij de wet van 11-07-2021 tot wijziging van de wet van 15-12-1980. In het bestreden arrest heeft de RvV in wezen beslist dat artikel 58 van de wet van 15-12-1980, zoals dat in casu van toepassing is en dat dateert van vóór de omzetting van richtlijn 2016/801, verweerder verplicht om na te gaan of de aanvrager ook werkelijk in België wenst te studeren. De eerste rechter heeft tevens overwogen dat verweerder het gevraagde visum kon weigeren op basis van artikel 58 van de wet van 15-12-1980, ook al was artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 niet omgezet, aangezien de mogelijkheid om een visumaanvraag te weigeren, waarin deze bepaling voorziet, ook voortvloeit uit artikel 58. Volgens de RvV is voornoemd artikel 58 van de wet van 15-12-1980 derhalve in overeenstemming met de vereisten van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801. Artikel 58, zoals van toepassing in het onderhavige geval, bepaalt niet, zoals artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801, dat verweerder de machtiging tot verblijf kan weigeren indien hij bewijzen of ernstige en objectieve gronden heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten. Volgens verzoekster kon de RvV niet rechtmatig beslissen dat de toepassing van artikel 58 van de wet van 15-12-1980 in overeenstemming was met het vereiste van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801, terwijl voornoemd artikel 58 die bepaling niet heeft omgezet en niet voorziet in de voorwaarden voor een weigering van de aanvraag, namelijk het bestaan van bewijzen of ernstige en objectieve gronden.

Prejudiciële vragen:

1. Moet, gelet op artikel 288 [VWEU], de artikelen 14 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de [Europese] Unie, de artikelen 3, 5, 7, 11, 20, 34, 35 en 40 en de overwegingen 2 en 60 van richtlijn 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking), en de beginselen van rechtszekerheid en transparantie, de door artikel [20, lid 2, onder f)], van richtlijn [2016/801] aan de lidstaat toegekende bevoegdheid tot weigering van de verblijfsaanvraag uitdrukkelijk in zijn wetgeving zijn opgenomen om door die staat te kunnen worden gebruikt? Zo ja, moeten de ernstige en objectieve redenen dan in de wetgeving worden gespecificeerd?

2. Vereist het onderzoek van de aanvraag voor een studievisum dat de lidstaat de wens en het voornemen van de vreemdeling om te studeren verifieert, ofschoon artikel 3 van richtlijn [2016/801] een student definieert als iemand die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en de weigeringsgronden van artikel [20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801] – anders dan die van artikel [20, lid 1,] van [die] richtlijn − facultatief en niet bindend zijn?

3. Vereisen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, het doeltreffendheidsbeginsel en artikel [34, lid 5,] van richtlijn 2016/801 dat het in het nationaal recht geregelde beroep tegen een besluit tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied voor studiedoeleinden het de rechter toestaat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van het bestuursorgaan en het besluit van dit orgaan te herzien, of volstaat een wettigheidstoetsing waarbij de rechter een onrechtmatigheid, met name een kennelijke beoordelingsfout, kan bestraffen door het besluit van het bestuursorgaan nietig te verklaren?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-528/15), (C-491/13), Commissie/Nederland (C-339/87), (C-403/16), Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (C-949/19),

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB