C-140/20 Commissioner of the Garda Síochána and Others

Contentverzamelaar

C-140/20 Commissioner of the Garda Síochána and Others

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 mei 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     1 juli 2020

Trefwoorden : metagegevens, strafbare feiten, bewijsmateriaal

Onderwerp :

•          Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

•          Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie)

•          Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG

 

Feiten:

In maart 2015 werd verzoeker, G.D., door een jury veroordeeld voor de moord op mevrouw O’H., waarvoor hij een levenslange gevangenisstraf kreeg. G.D. heeft zijn schuld altijd ontkend. Tegen deze veroordeling heeft hij hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal. In de loop van het proces heeft G.D. tevergeefs betwist dat het openbaar ministerie bewaarde telefoniegegevens als bewijs kon gebruiken. Tegelijkertijd heeft G.D. de huidige civiele procedure ingeleid waarin hij in rechte opkomt tegen een aantal bepalingen van de wet van 2011 op grond waarvan die metagegevens inzake telefonie werden bewaard en geraadpleegd. G.D. vordert ongeldigverklaring van de relevante wettelijke bepaling, zodat hij in het hoger beroep tegen zijn veroordeling kan betogen dat de telefoniegegevens tijdens zijn proces niet als bewijs hadden mogen worden toegelaten, waardoor zijn veroordeling op losse schroeven komt te staan. Verweerders, de Staat, stellen dat de wetgeving moet worden gehandhaafd. De High Court heeft het verzoek van G.D. toegewezen. De Staat is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de Supreme Court. De Supreme Court verklaart zich ervan bewust te zijn dat de opsporing van bepaalde categorieën ernstig strafbare feiten, en de vervolging ervan, in toenemende mate afhankelijk is van bewijsmateriaal. Als het ondanks solide toegangsregelingen niet toegestaan zou zijn om metagegevens universeel te bewaren, zou dit betekenen dat veel van deze ernstige strafbare feiten niet kunnen worden opgespoord of vervolgd. G.D. stelt dat artikel 6, lid 1, onder a), van de wet van 2011, op grond waarvan metagegevens inzake telefonie werden bewaard en geraadpleegd en als bewijs in de strafzaak tegen hem werden toegelaten, ongeldig is omdat het onverenigbaar is met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58. Hij betoogt dat universele gegevensbewaring ontoelaatbaar is. Bovendien stelt hij dat de toegangsregeling onvoldoende onafhankelijke bescherming tegen ongepaste toegang tot gegevens biedt. Verweerders stellen dat de wetgeving geldig is. Zij betogen dat middels een globale aanpak moest worden bepaald of privacyrechten in de wettelijke regeling op evenredige wijze waren beschermd.

 

Overweging:

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing strekt tot verduidelijking van de vereisten van het Unierecht met betrekking tot gegevensbewaring met het oog op de bestrijding van ernstige strafbare feiten, en van de noodzakelijke waarborgen die, gelet op de bevoegdheid van een lidstaat op het gebied van strafbare feiten, moeten gelden voor de toegang tot dergelijke gegevens. De verwijzende rechter vraagt zich ook af wat, in de omstandigheden van de  onderhavige zaak, de draagwijdte en de gevolgen in de tijd zouden zijn van de eventuele declaratoire toewijzing van het verzoek. De verwijzende rechter merkt op dat de wet van 2011 voorzag in de bewaring van alle metagegevens waarop de wet betrekking had, zoals dit op grond van het Unierecht destijds blijkbaar was vereist. Als elke universele bewaring op zich echter ontoelaatbaar is, zoals G.D. stelt, is de wet van 2011 in strijd met het Unierecht. Indien daarentegen een ruimere benadering passend is, zoals de Staat betoogt, dan moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van de regeling in haar geheel en met de voorwaarden waaronder toegang is toegestaan, en worden onderzocht, of de wet van 2011 een evenredige inmenging vormt in de door het Unierecht en het Handvest gewaarborgde privacyrechten.

 

Prejudiciële vragen:

1) Is een algemene/universele regeling inzake gegevensbewaring – zelfs met strikte beperkingen voor bewaring en toegang – op zich in strijd met de bepalingen van artikel 15 van richtlijn 2002/58/EG, zoals uitgelegd in het licht van het Handvest?

2) Mag een nationale rechter bij de beoordeling van de vraag of een uit hoofde van richtlijn 2006/24/EG ten uitvoer gelegde nationale maatregel houdende een algemene regeling voor gegevensbewaring (met de nodige strenge controles op de bewaring van en/of de toegang tot die gegevens) onverenigbaar moet worden verklaard, en in het bijzonder bij de beoordeling van de evenredigheid van een dergelijke regeling, rekening houden met het feit dat gegevens door dienstverleners rechtmatig mogen worden bewaard voor hun eigen commerciële doeleinden en deze gegevens mogelijkerwijs dienen te worden bewaard om redenen van nationale veiligheid die niet onder de bepalingen van richtlijn 2002/58/EG vallen?

3) Welke criteria moet een nationale rechter hanteren om in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale maatregel inzake de toegang tot bewaarde gegevens met het Unierecht, en in het bijzonder met het Handvest van de grondrechten, na te gaan of in een dergelijke toegangsregeling de vereiste onafhankelijke voorafgaande toetsing is gewaarborgd zoals die in de rechtspraak van het Hof van Justitie is gedefinieerd? Mag een nationale rechter in dit verband bij die beoordeling rekening houden met het bestaan van een rechterlijke of onafhankelijke toetsing achteraf?

4) Is een nationale rechter hoe dan ook verplicht te verklaren dat een nationale maatregel onverenigbaar is met de bepalingen van artikel 15 van richtlijn 2002/58/EG, indien de nationale maatregel in een algemene regeling inzake gegevensbewaring voorziet met het oog op de bestrijding van ernstige strafbare feiten en die rechter op grond van alle beschikbare bewijzen tot de slotsom is gekomen dat deze bewaring zowel essentieel als strikt noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel van de bestrijding van ernstige strafbare feiten?

5) Indien een nationale rechter moet concluderen dat een nationale maatregel onverenigbaar is met de bepalingen van artikel 15 van richtlijn 2002/58/EG, zoals  uitgelegd in het licht van het Handvest, mag hij de werking in de tijd van zijn uitspraak dan beperken indien hij ervan overtuigd is dat het niet-beperken in de tijd van die beslissing zou leiden tot „chaos en schade aan het algemene belang” (overeenkomstig de benadering die bijvoorbeeld is gevolgd in R [National  Council for Civil Liberties versus Secretary of State for Home Department en Secretary of State for Foreign Affairs (2018) EWHC 975, punt 46])?

6) Mag een nationale rechter die wordt verzocht vast te stellen dat nationale wetgeving onverenigbaar is met artikel 15 van richtlijn 2002/58/EG en/of deze wetgeving buiten toepassing te laten en/of te verklaren dat de rechten van een justitiabele door de tenuitvoerlegging van die wetgeving zijn geschonden, hetzij in het kader van een procedure die is ingeleid om een vordering inzake de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal in een strafprocedure te vergemakkelijken, hetzij anderszins, weigeren een dergelijk verzoek toe te wijzen met betrekking tot gegevens die worden bewaard krachtens een nationale regeling die is vastgesteld uit hoofde van de verplichting van artikel 288 VWEU om de bepalingen van een richtlijn getrouw om te zetten in het nationale recht, of mag hij de gevolgen in de tijd van zijn desbetreffende uitspraak beperken tot de periode na de ongeldigverklaring van richtlijn 2006/24/EG zoals het Hof van Justitie daartoe heeft beslist op 8 april 2014?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ierland/Parlement en Raad (C-301/06), Commissie/Ierland (C-202/09), Digital Rights Ireland Limited/Minister for Communications, Marine and Natural Resources e.a. en Kärntner Landesregierung e.a., (C-293/12 en C-594/12), Tele2 Sverige AB/Post- och telestyrelsen en Secretary of State for the Home Department, gevoegde zaken (C-203/15 en C-698/15)

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK