C-141/20 Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 mei 2020 Schriftelijke opmerkingen: 15 juli 2020
Trefwoorden : financiële verbondenheid, btw-groep, omzetbelasting
Onderwerp :
• Tweede richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
• Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag
Feiten:
Verzoekster is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Haar vennoten zijn A (die 51 % van het aandelenkapitaal bezit) en C e. V. (die 49 % van het aandelenkapitaal bezit). A is een publiekrechtelijk openbaar lichaam. C e.V. is een geregistreerde vereniging. De enige bestuurder van verzoekster in 2005 (het litigieuze jaar) was E, die tegelijkertijd enig bestuurder van A en directeur-bestuurder van C e.V. was. In het kader van een controle ter plaatse bij verzoekster kwam verweerder tot de slotsom dat er in het litigieuze jaar geen fiscale eenheid tussen verzoekster en A bestond daar er geen sprake was van financiële verbondenheid tussen verzoekster en de onderneming van A. Als houder van 51 % van het aandelenkapitaal van verzoekster had A weliswaar een meerderheidsbelang, maar wegens de bepalingen van de vennootschapsovereenkomst bezat zij niet de meerderheid van de stemrechten, zodat zij zich niet in een positie bevond die haar in staat stelde de besluitvorming bij verzoekster te sturen. De belastingrechter in eerste aanleg heeft het vervolgens ingestelde beroep toegewezen. Tegen deze beslissing is het beroep tot „Revision” gericht dat verweerder aanhangig heeft gemaakt bij de verwijzende rechter. Partijen zijn het erover oneens of er in het litigieuze jaar tussen A, als overkoepelend orgaan, en verzoekster, als ondergeschikte entiteit, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestond.
Overweging:
Naar nationaal recht zou het beroep tot „Revision” gegrond zijn, aangezien er geen sprake is van de volgens de Duitse wet op de omzetbelasting vereiste financiële verbondenheid in de vorm van de meerderheid van de stemrechten om van een fiscale eenheid te kunnen spreken. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 4, lid 4, van richtlijn 77/388 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die de mogelijkheid om een btw-groep te vormen voorbehoudt aan entiteiten die middels een verhouding van ondergeschiktheid zijn verbonden aan het overkoepelende orgaan van deze groep, behalve indien deze vereiste nodig en geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling misbruik te voorkomen of van de doelstelling belastingfraude of -ontwijking te bestrijden, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan. De verwijzende rechter betwijfelt of – en zo ja, onder welke voorwaarden – een lidstaat hiervan kan afwijken. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het in het litigieuze jaar mogelijkerwijs geoorloofd was om in afwijking van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 77/388 een andere belastingplichtige dan de btw-groep aan te wijzen teneinde misbruik en belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. Volgens de verwijzende rechter valt het niet in te zien in hoeverre misbruik en belastingfraude of –ontwijking kunnen worden voorkomen door een lid van de btw-groep in plaats van de btw-groep als belastingplichtige aan te merken. Het valt dus te betwijfelen of deze rechtvaardigingsgrond wel een afwijking toestaat. Indien uit het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag blijkt dat dit niet Unierechtelijk geoorloofd is, dan is het volgens de verwijzende rechter ook twijfelachtig of een particulier zich kan beroepen op het met het Unierecht strijdige nationale rechtsgevolg. Voorts is het bij de beoordeling of de nationale voorwaarde van de financiële verbondenheid nodig is, niet duidelijk hoe streng de maatstaf is die bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de nationale afwijking moet worden gehanteerd. Ten slotte moet er volgens de verwijzende rechter ook een prejudiciële vraag worden gesteld over artikel 4, lid 1 en lid 4, eerste alinea, van richtlijn 77/388, aangezien de nationale benadering inzake de motivering voor de fiscale eenheid begripsmatig, systematisch en historisch gebaseerd is op het kenmerk van de zelfstandigheid en derhalve gerechtvaardigd zou kunnen zijn als een door artikel 4, lid 1 of lid 4, eerste alinea, van richtlijn 77/388 toegestane uitlegging of typering.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 4, lid 4, tweede alinea, juncto artikel 21, lid 1, onder a), en lid 3, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake omzetbelasting (hierna: „richtlijn 77/388/EEG”) aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat een lid van de btw-groep (het overkoepelend orgaan) in plaats van de btw-groep (van de fiscale eenheid) als belastingplichtige aan te wijzen?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: kan in dat opzicht artikel 4, lid 4, tweede alinea, juncto artikel 21, lid 1, onder a), en lid 3, van richtlijn 77/388/EEG worden ingeroepen?
3) Moet bij de volgens punt 46 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”) van 16 juli 2015, Larentia + Minerva, C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punten 44 e.v., verplichte beoordeling of het in § 2, lid 2, punt 2, eerste volzin, van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting) bedoelde vereiste van financiële verbondenheid een geoorloofde maatregel vormt die nodig en geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling misbruik en belastingfraude of -ontwijking te voorkomen, een strenge of een ruime maatstaf worden gehanteerd?
4) Moet artikel 4, lid 1 en lid 4, eerste alinea, van richtlijn 77/388/EEG aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat te bepalen dat een persoon niet kan worden geacht zelfstandig te zijn in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 77/388/EEG wanneer hij financieel, economisch en organisatorisch zo nauw is verbonden met de onderneming van een andere ondernemer (het overkoepelend orgaan) dat het overkoepelend orgaan zijn wil aan deze persoon kan opleggen en daardoor een afwijkende besluitvorming bij die persoon kan verhinderen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Skandia America (USA) (C-7/13), Ampliscientifica en Amplifin (C-162/07), Commissie/Zweden (C-480/10), Gmina Wrocław (C-276/14), Saudacor (C-174/14), (C-23/98), (C-355/06), IO (C-420/18), Sopora (C-512/13), RPO (C-390/15), Halifax e.a. (C-255/02), Teleos e.a. (C-409/04), Larentia + Minerva (C-108/14)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal